Uitspraak 202006870/1/R3


Volledige tekst

202006870/1/R3.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Noordwijk,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2020 in zaak nr. 20/5329 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om 4 penanten, 2 toegangspoorten en het deel van de erfafscheiding dat direct grenst aan de uitbouw op het perceel [locatie 1] in Noordwijk (hierna: het perceel) te verlagen en verlaagd te houden tot ofwel een hoogte van 1 m, ofwel tot dezelfde hoogte als de aansluitende erfafscheiding.

Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke ordening (hierna: STAB) als deskundige benoemd om nader onderzoek te verrichten.

De STAB heeft bij brief van 27 september 2021 verslag van het onderzoek uitgebracht (hierna: het STAB-verslag).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.H. de Lange, advocaat te Leiden, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T.J. Smittenaar en R.C. Zuijderduijn, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       [appellante] heeft zonder omgevingsvergunning in de voortuin van haar perceel een erfafscheiding gerealiseerd. De erfafscheiding bestaat uit muren aan weerszijden van een toegangspad vanaf het trottoir naar de voordeur van de woning. Op en in de muren van de erfafscheiding bevinden zich enkele hogere bouwdelen. De muren van de erfafscheiding zijn volgens het college iets hoger en volgens [appellante] iets lager dan 1 m.

Aan de noordoostelijke zijde vormt de muur een afscheiding met het perceel [locatie 2] (hierna: het buurperceel). Aan deze zijde is de muur nabij de voordeur (ook aangeduid als: de erfafscheiding direct grenzend aan de uitbouw) over een lengte van ongeveer 1 m verder verhoogd. De muur aan de andere zijde (de zuidwestelijke zijde) wordt halverwege onderbroken door een toegangspoort met aan weerszijden penanten, dat wil zeggen: vierkante gemetselde zuilen, die hoger zijn dan de muur. Aan de straatzijde (de zuidoostelijke zijde) is tussen de muren een toegangspoort gerealiseerd met aan weerszijden penanten die hoger zijn dan de muur.

3.       De voormalige bewoner van de woning aan de [locatie 3] in Noordwijk heeft een handhavingsverzoek ingediend tegen het bouwen van de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning. Hierop hebben toezichthouders van de gemeente het perceel op 22 augustus 2019, 3 september 2019 en 19 november 2019 bezocht. Tijdens de controles is geconstateerd dat zich in de voortuin een gemetselde erfafscheiding bevindt met een hoogte variërend van 1,12 m tot 1,17 m. De muur nabij de voordeur heeft over een breedte van 0,99 m een hoogte van 2,24 m. Ook maken 4 penanten met een hoogte van onderscheidenlijk 1,87 m (penant 1), 1,82 m (penant 2) en 1,28 m (penanten 3 en 4) deel uit van deze erfafscheiding. Tussen penanten 1 en 2 bevindt zich een toegangspoort met een hoogte van 1,80 m. Tussen penanten 3 en 4 bevindt zich een toegangspoort met een hoogte van 2,20 m.

Naar aanleiding van de controles heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de muur nabij de voordeur, de penanten, poorten en erfafscheiding hoger zijn dan 1 m en dat hiervoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) vereist is. Omdat [appellante] geen omgevingsvergunning voor de bouwwerken heeft, is volgens het college sprake van een overtreding. Legalisatie is volgens het college niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan "Noordwijk Binnen" geen bouwwerken van deze hoogte toestaat. Het college heeft geen aanleiding gevonden om tegen de muren van de erfafscheiding handhavend op te treden en heeft daarbij in aanmerking genomen dat een erfafscheiding met een hoogte van 1 m vergunningvrij mag worden opgericht. Het college acht de door hem waargenomen overschrijding van 0,12 tot 0,17 m zodanig gering dat handhavend optreden daartegen onevenredig zou zijn. Het college heeft [appellante] gelast om de muur nabij de voordeur, de 4 penanten en de 2 toegangspoorten te verlagen tot ofwel een hoogte van 1 m, ofwel tot de hoogte van de aansluitende erfafscheiding (de muren).

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de hoogte van de bouwwerken en de wijze waarop de hoogte van de bouwwerken moet worden gemeten. Volgens de rechtbank is tussen partijen echter niet in geschil is dat het gaat om bouwwerken die hoger zijn dan 1 m. Dit betekent dat [appellante] een omgevingsvergunning nodig had voor het bouwen van de bouwwerken. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat vaststaat dat [appellante] geen omgevingsvergunning heeft.

Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen omstandigheden voor die maken dat van handhaving had moeten worden afgezien. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat handhaving in dit geval niet onevenredig is. Ook is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een onduidelijke last. De rechtbank volgt [appellante] niet in haar betoog dat de last te ver strekt, omdat de muren van de aansluitende erfafscheiding lager zouden zijn dan 1 m. Deze omstandigheid maakt volgens de rechtbank niet dat niet aan de last kan worden voldaan door de bouwwerken waarop de last ziet te verlagen tot een hoogte van 1 m.

Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de door het college gestelde begunstigingstermijn niet onredelijk is.

5.       [appellante] kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. Zij voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de hoogtes van de muren en de verschillende onderdelen van de erfafscheiding niet op juiste wijze heeft bepaald.

STAB-verslag

6.       Met het oog op de verschillende inzichten over de hoogtes van de diverse onderdelen van de erfafscheiding heeft de Afdeling de STAB gevraagd om een deskundigenverslag uit te brengen. De Afdeling heeft hierbij de STAB verzocht om de volgende vragen te beantwoorden:

"1. Is bij de verschillende onderdelen van de erfafscheiding waarop de last onder dwangsom ziet sprake van niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophogingen aan de voet, aangebracht bij of na de bouw van (die onderdelen van) de erfafscheiding?

2. Wat betekent dit voor de hoogte van de verschillende onderdelen, gemeten volgens artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht?"

7.       In het STAB-verslag wordt in antwoord op onderzoeksvraag 1 geconcludeerd dat er uitsluitend sprake is van een niet bij het verdere verloop van het terrein passende ophoging aan de voet van de erfafscheiding als het gaat om de naderhand erlangs aangelegde verhoogde borders. Voor het overige heeft het maaiveld van het voorterrein van het perceel een natuurlijk verloop vanaf het vloerpeil van de woning tot aan het trottoir langs de straat. Dit geldt ook voor het looppad naar de straat.

In antwoord op onderzoeksvraag 2 wordt geconcludeerd dat, gemeten vanaf de kant waar het terrein het hoogst is, gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), te weten vanaf het maaiveld van het perceel, de hoogtes van de verschillende onderdelen van de erfafscheiding de volgende zijn. De muur nabij de voordeur is 1,86 m hoog. De erfafscheiding (muur) ter hoogte van de voorgevelrooilijn is 0,87 m hoog. De erfafscheiding (muur) ter hoogte van het trottoir aan de straatzijde is 1,10 m hoog. Penant 1 is 1,85 m hoog. Penant 2 is 1,73 m hoog. De toegangspoort tussen penanten 1 en 2 is 1,71 m hoog. Penant 3 is 1,13 m hoog. Penant 4 is 1,15 m hoog. De toegangspoort tussen penanten 3 en 4 is 2,12 m hoog.

Het hoger beroep van [appellante]

Overtredingen

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten aanzien van de penanten geen sprake is van een overtreding, omdat de penanten als ondergeschikte bouwdelen als bedoeld in artikel 2.4 van de regels van het bestemmingsplan zijn te kwalificeren. [appellante] voert daartoe aan dat de penanten onderdeel uitmaken van de muur en ondergeschikt zijn aan de muur. Volgens [appellante] wijken de penanten qua structuur niet af van schoorstenen.

8.1.    De Afdeling stelt met de rechtbank vast dat partijen van mening verschillen over de precieze hoogte van de erfafscheiding en de wijze waarop de hoogte van de verschillende onderdelen van de erfafscheiding moet worden opgemeten. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de onderdelen van de erfafscheiding waarop de last ziet hoger zijn dan 1 m. Ten aanzien van de penanten overweegt de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze uitstekende delen niet aan de erfafscheiding ondergeschikt zijn. De penanten zijn duidelijk zichtbaar en bepalen daarmee in belangrijke mate het aangezicht van de erfafscheiding. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante] een omgevingsvergunning nodig had voor het bouwen van de penanten. Omdat [appellante] de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning heeft gerealiseerd, is sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het college was dan ook bevoegd om ten aanzien van de penanten handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten aanzien van de muur nabij de voordeur geen sprake is van een overtreding, omdat de muur nabij de voordeur vergunningvrij 2 m hoog mag zijn. Zij verwijst naar artikel 2, aanhef en onderdeel 12, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor.

9.1.    De Afdeling stelt vast dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de vraag waar in dit geval de voorgevelrooilijn is gelegen en dat hierover ter zitting geen volledige duidelijkheid kon worden verkregen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de voorgevelrooilijn terugliggend is ten opzichte van de muur nabij de voordeur, maar dat die muur naar alle waarschijnlijkheid niet volledig voor de voorgevelrooilijn staat. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor is een erfafscheiding vergunningvrij, mits deze niet hoger is dan 2 m en, voor zover hier van belang, achter de voorgevelrooilijn staat. Omdat ten aanzien van de gehele muur nabij de voordeur handhavend wordt opgetreden, terwijl niet duidelijk is of en welk gedeelte daarvan zich achter de voorgevelrooilijn bevindt, is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het besluit op bezwaar van 7 juli 2020 in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

10.     De Afdeling zal hierna de overige gronden van het hoger beroep van [appellante] bespreken voor zover deze gronden betrekking hebben op de penanten en de toegangspoorten.

Bijzondere omstandigheden

11.     [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.

[appellante] voert aan dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Zij stelt daartoe dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen toepassing kan worden gegeven aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid in artikel 30.1, aanhef en onder a en e, van de regels van het bestemmingsplan "Noordwijk Binnen". Volgens [appellante] is bij een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid de ruimtelijke aanvaardbaarheid in beginsel gegeven, waardoor het college zich er ten onrechte op heeft beroepen dat volgens de Beleidsregels Kruimelgevallen 2016 erf- en perceelafscheidingen niet hoger mogen zijn dan 1 m. [appellante] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2811, onder 5.1.

Verder voert [appellante] aan dat het handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellante] is geen sprake van een vaste beleidslijn waaruit volgt dat ingeval van een handhavingsverzoek van een omwonende wel wordt opgetreden en ingeval van een handhavingsverzoek van een niet-belanghebbende niet wordt opgetreden. Zij verwijst naar paragraaf 3.4.3 van het VTH-beleidsplan uitvoering bouwtaken 2019-2022 van de gemeente Noordwijk (hierna: VTH-beleidsplan). Daarnaast stelt [appellante] dat het college slechts een gedeelte van de door haar in bezwaar en beroep aangevoerde gevallen heeft onderzocht en dat de door het college gehanteerde motivering onjuist is. De loutere stelling dat kwesties op een werkvoorraad worden geplaatst, is onvoldoende om te concluderen dat van gelijke gevallen geen sprake is, aldus [appellante].

11.1.  Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zodat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

11.2.  Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 7 juli 2020 geen sprake was van concreet zicht op legalisering van de erfafscheiding. Het college heeft gesteld dat hij niet bereid is om mee te werken aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik. Ten aanzien van de verlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo stelt het college dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 30.1 van de planregels. Ten aanzien van de verlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo heeft het college verwezen naar de Beleidsregel Kruimelgevallen 2016 waarin in artikel 3.3.1 is opgenomen dat met betrekking tot erfafscheidingen vóór de voorgevelrooilijn niet wordt afgeweken van de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen.

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering aanwezig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2568. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste omgevingsvergunning, indien een daartoe strekkende aanvraag wordt ingediend, niet kan worden geweigerd.

11.3.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er in dit geval geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het college heeft toegelicht dat in een aantal door [appellante] genoemde gevallen ondertussen handhavend is opgetreden. Verder heeft het college toegelicht dat de andere door [appellante] genoemde gevallen onderdeel uitmaken van de werkvoorraad van de toezichthouders. Het college heeft toegezegd dat zodra de toezichthouders daar ruimte voor hebben, zij deze zaken zullen oppakken. In wat [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan deze stelling van het college te twijfelen. Dat nog niet in alle gevallen handhavend is opgetreden, levert op zich nog geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.

11.4.  Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat zich hier geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog slaagt niet.

Last te verstrekkend

12.     [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last te verstrekkend is. Zij voert daartoe aan dat het college de hoogtes van de muren en de verschillende onderdelen niet op juiste wijze heeft bepaald. [appellante] stelt in dat verband dat de gronden van haar perceel 25 tot 30 cm hoger liggen dan de gronden van het buurperceel en dat het college ten onrechte vanaf dat perceel de erfafscheiding en de diverse onderdelen heeft gemeten. [appellante] verwijst naar artikel 1, tweede lid, onder b, van bijlage II van het Bor. [appellante] concludeert dat waar het college is uitgegaan van een hoogte van de muur van 1,12 tot 1,17 m, de werkelijke hoogte maar 0,79 tot 0,86 m bedraagt. Dit betekent dat een verlaging van de onderdelen van de erfafscheiding tot 1 m, zoals door het college gemeten, in werkelijkheid een verlaging tot onder 0,86 m betekent, terwijl een verlaging tot de hoogte van de muur een verlaging tot 0,86 m betekent. In beide gevallen is de last volgens [appellante] te verstrekkend.

12.1.  [appellante] heeft op de zitting verklaard zich niet met de door STAB verrichte metingen te kunnen verenigen voor zover deze metingen zien op de hoogte van penant 1 en penant 2. Volgens [appellante] heeft STAB ten onrechte de buitenzijde van de penanten opgemeten, waardoor de penanten in werkelijkheid, indien gemeten aan de binnenzijde, lager zijn.

Volgens vaste rechtspraak mag een bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:956).

In wat [appellante] heeft aangevoerd, is geen grond te vinden voor het oordeel dat het STAB-verslag zodanige gebreken bevat dat de Afdeling dit verslag niet aan haar oordeel ten grondslag mag leggen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] haar stelling als reactie op het concept-deskundigenverslag van STAB naar voren heeft gebracht en dat STAB op deze reactie heeft gereageerd. In de reactie van STAB staat dat de penanten 1 en 2 niet vanaf de straat, maar vanaf het maaiveld van het perceel/looppad zijn gemeten. Vanwege het afschot in dat maaiveld is de hoogte van deze penanten aan de straatzijde gemeten, omdat het afschot daar het grootst is. De reactie van [appellante] heeft daarom geen aanleiding gegeven om het STAB-verslag aan te passen.

12.2.  De Afdeling overweegt dat, mede gelet op het STAB-verslag, het duidelijk is hoe ver de 4 penanten en de 2 toegangspoorten, gemeten volgens artikel 1 van bijlage II van het Bor, moeten worden teruggebracht om aan de last te voldoen. Dat de aansluitende erfafscheiding deels lager is dan 1 m, brengt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet mee dat de last verder strekt dan nodig is om de overtreding te beëindigen. De last laat immers de keuze om de bouwwerken ofwel te verlagen tot een hoogte van 1 m, of tot de hoogte van de aansluitende erfafscheiding.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

13.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 juli 2020 gegrond verklaren. Gelet op wat onder 9.1 is overwogen, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het besluit van 4 december 2019 in stand is gelaten, voor zover de last ziet op het deel van de erfafscheiding dat direct grenst aan de uitbouw op het perceel [locatie 1] in Noordwijk.

14.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2020 in zaak nr. 20/5329;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk van 7 juli 2020 met kenmerk 2020-000496, voor zover daarbij het besluit van 4 december 2019 met kenmerk 2019233579 in stand is gelaten voor zover de last ziet op het deel van de erfafscheiding dat direct grenst aan de uitbouw op het perceel [locatie 1] in Noordwijk;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.014,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

271-964

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

1.       Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a.       het bouwen van een bouwwerk,

b.       het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c.       het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

d.       het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen,

e.       1°.het oprichten,

2°.het veranderen of veranderen van de werking of

3°.het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

f.       het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

g.       het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald,

h.       het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of

i.        het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.12, eerste lid

1.       Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a.       indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1.       met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2.       in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3.       in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

b.       indien de activiteit in strijd is met het exploitatieplan: met toepassing van de daarin opgenomen regels inzake afwijking;

c.       indien de activiteit in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening: voor zover de betrokken regels afwijking daarvan toestaan;

d.       indien de activiteit in strijd is met een voorbereidingsbesluit: met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.

Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Artikel 1

1.       […]

Voorgevelrooilijn: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.

[…]

2.       Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

a.       afstanden loodrecht,

b.       hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven, en

c.       maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.

3.       Bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.

[…]

Artikel 2, aanhef en onderdeel 12

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, of

b. niet hoger dan 2 m, en

1°.op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

2°.achter de voorgevelrooilijn, en

3°.op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.

[…]

Bestemmingsplan "Noordwijk Binnen"

Artikel 1.55

Voorgevel: de naar de openbare weg gerichte gevel van een gebouw/het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel wordt aangemerkt."

Artikel 2.4 Ondergeschikte bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.

Artikel 30.1 Algemeen

Het bevoegd gezag is bevoegd met een omgevingsvergunning af te wijken van:

a.       in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;

b.       de regels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;

c.       de regels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 1,5 m ten behoeve van balkons;

d.       de regels en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten wordt vergroot tot maximaal 40 m;

e.       de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot niet meer dan 10 m;

f.       de regels ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken voor nutsvoorzieningen, zoals gasdrukregelstations, wachthuisjes, telefooncellen, bewaarplaatsen van huisvuilcontainers en transformatorhuisjes, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, waarvan de oppervlakte niet meer dan 30 m² en de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen.