Uitspraak 201906234/1/R3


Volledige tekst

201906234/1/R3.
Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden,

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2019 en de uitspraak van 11 juli 2019 in zaak nr. 18/1449 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2017 heeft het college geweigerd [appellant sub 2] een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Grou in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij besluit van 12 april 2018 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. In heroverweging op het bezwaar is de weigering gehandhaafd op basis van een gewijzigde motivering.

Bij tussenuitspraak van 7 februari 2019 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 12 april 2018 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 13 maart 2019 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 7 februari 2019, een aanvullende motivering van het besluit van 12 april 2018 gegeven.

Bij uitspraak van 11 juli 2019 (hierna: einduitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 april 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van het college richt zich ook tegen de eraan voorafgaande tussenuitspraak.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft het college het besluit van 12 april 2018 herroepen en in heroverweging op het bezwaar geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de recreatiewoning aan de [locatie] te Grou. [appellant sub 2] heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met dit besluit.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2020, waar het college, vertegenwoordigd door R. Otte, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, E.M. Venema, werkzaam bij Loket Breimer, en [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 2] heeft een recreatiewoning op het perceel [locatie] te Grou. De recreatiewoning heeft een oppervlakte van 99 m². [appellant sub 2] heeft een aanvraag ingediend om de recreatiewoning met 33 m² uit te breiden. Hiervan valt 21 m² binnen de bouwmogelijkheden van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Grou". Voor de overige 12 m² doet [appellant sub 2] een beroep op de binnenplanse afwijkingsregels.

2.    Het college heeft geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de recreatiewoning in afwijking van het bestemmingsplan. Volgens het college is de verzochte uitbreiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het vergroten van de recreatiewoning tast de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving onevenredig aan.

3.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 7 februari 2019 geoordeeld dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel en daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen. Het college heeft hier gebruik van gemaakt en een aanvullende motivering ingebracht.

Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld, het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoger beroep van het college

Veronderstelde bedoeling van de bestemmingsplanwetgever

4.    Het college betoogt dat het oordeel van de rechtbank over de in artikel 37.1 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid is gebaseerd op onjuiste veronderstellingen over de door de bestemmingsplanwetgever bedoelde uitgangspunten. Uit het opnemen van deze algemene afwijkingsbevoegdheid van de in het bestemmingsplan genoemde maten met 10%, kan niet worden geconcludeerd dat de planwetgever zich heeft uitgesproken over de aanvaardbaarheid van het onderhavige bouwplan. Deze afwijkingsbevoegdheid wordt in veel plannen opgenomen, zonder dat daarbij door de planwetgever voor iedere in het plan genoemde maat vooraf wordt bepaald of deze overschrijding planologisch aanvaardbaar is.

De planwetgever heeft voor recreatiewoningen gelegen in gebied 1 en 2 expliciet opgenomen dat het college mag afwijken van de regels van het bestemmingsplan om grotere recreatiewoningen toe te staan dan de 70 m² die hier bij recht is toegestaan. Voor gebied 3, waar de recreatiewoning van [appellant sub 2] is gelegen, heeft de planwetgever geen specifieke afwijkingsmogelijkheid opgenomen. De planwetgever heeft uitbreiding van deze recreatiewoningen dan ook niet als planologisch aanvaardbaar bestempeld.

4.1.    Aan de gronden ter plaatse van de recreatiewoning van [appellant sub 2] is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - gebied 3" toegekend.

Artikel 20.2.2, van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van recreatiewoningen geldt dat:

a. een gebouw uitsluitend binnen een bouwvlak mag worden gebouwd;

b. de oppervlakte per recreatiewoning niet meer dan 70 m² mag bedragen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gebied 3' de oppervlakte niet meer dan 120 m² mag bedragen;

[…]".

Artikel 37.1 luidt:

"Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:

a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;

[…]".

Artikel 37.2 luidt:

"De in 37.1 bedoelde omgevingsvergunningen worden slechts verleend, indien geen onevenredige aantasting wordt gedaan aan:

a. de stedenbouwkundig kwaliteit van de omgeving;

b. het straat- en bebouwingsbeeld;

[…]".

4.2.     De raad heeft bij het vaststellen van het bestemmingsplan de kaders gegeven waaraan de aangevraagde omgevingsvergunning moet worden getoetst. In artikel 37.1, aanhef en onder a, van de planregels is artikel 20.2.2, van de planregels, niet uitgezonderd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de planwetgever recreatiewoningen met een oppervlakte van 132 m² in beginsel planologisch niet onaanvaardbaar acht in het gebied, mits geen onevenredige aantasting van de aspecten genoemd in artikel 37.2, van de planregels plaatsvindt. De rechtbank heeft hiermee niet geoordeeld dat de planwetgever zich daarmee heeft uitgelaten over de planologische aanvaardbaarheid van het bouwplan dat nu aan de orde is. Ook heeft de rechtbank hiermee niet geoordeeld dat elke uitbreiding van een recreatiewoning naar 120 m² die voldoet aan de voorwaarden in artikellid 37.2 planologisch aanvaardbaar is. De rechtbank heeft op grond van die overweging alleen geoordeeld dat het college bij recreatiewoningen die op grond van het bestemmingsplan al een oppervlakte van 120 m² mogen hebben niet als uitgangspunt mag nemen dat de afwijkingsbevoegdheid in artikel 37.1 alleen kan worden toegepast in bijzondere omstandigheden of bij een knelpunt. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, betekent dit niet dat het toepassen van die bevoegdheid een automatisme wordt. Indien de raad een vergroting van de bij recht toegestane oppervlakte van 120 m² bij recreatiewoningen had willen voorkomen, dan had de raad dit expliciet in het bestemmingsplan kunnen opnemen door deze mogelijkheid van deze algemene afwijkingsbevoegdheid uit te zonderen. Dat deze afwijkingsbevoegdheid in veel bestemmingsplannen voorkomt maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

Relevant beleid

5.    Het college betoogt dat de beleidsregel ‘Recreatiewoningen Leeuwarden 2016’ (hierna: de beleidsregel) wel betrokken dient te worden bij de belangenafweging rond de aanvraag, en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld van niet. De beleidsregel is vastgesteld na bestemmingsplan "Grou", waardoor met dit beleid in het plan nog geen rekening gehouden kon worden. Het college kan op basis van de beleidsregel afwijken van de geldende bestemmingsplannen ten behoeve van het vergroten van de oppervlakte van recreatiewoningen tot ten hoogste 120 m². Omdat het over een gelijksoortig onderwerp gaat, het vergroten van een recreatiewoning in afwijking van het geldende bestemmingsplan, is er volgens het college wel sprake van relevant te achten beleid dat bij de beoordeling van de aanvraag betrokken moet worden. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat sinds de beleidsregel in 2016 is aangenomen, uitbreidingen van recreatiewoningen boven 120 m² slechts in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan.

Uit de uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2985, blijkt dat geen rangorde bestaat tussen het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo. Het college betoogt dat het in dit geval gebruik kan maken van beide afwijkingsmogelijkheden om te komen tot een besluit over de aanvraag. Bij toepassing van de bevoegdheid onder 2˚ leidt de beoordeling tot een weigering van de omgevingsvergunning op grond van genoemde beleidsregel.

5.1.    De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de beleidsregel niet op situaties ziet waarin met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking kan worden afgeweken van het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo. In de inleiding van het beleid over het toepassingsbereik wordt alleen verwezen naar de afwijkingsmodaliteiten in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ en 3˚, van de Wabo. De aanvraag van [appellant sub 2] heeft betrekking op de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid waar het bestemmingsplan "Grou" in voorziet. De raad heeft hier in de planregels een toetsingskader voor vastgesteld, zoals vastgelegd in artikel 37.2 van de planregels. Dat geen rangorde bestaat tussen artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo is in dit geval niet relevant, omdat [appellant sub 2] een beroep doet op toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1˚, van de Wabo en het college dit dient te beoordelen.

Dat de beleidsregel ziet op een gelijksoortig onderwerp maakt niet dat de beleidsregel toch bij de beoordeling van de door [appellant sub 2] aangevraagde uitbreiding kan worden betrokken. Voor zover het college ter zitting heeft aangegeven dat sinds 2016 het uitgangspunt wordt gehanteerd dat uitbreidingen boven de 120 m² slechts in uitzonderlijke gevallen worden toegestaan, overweegt de Afdeling dat dit uit geen enkel stuk blijkt en dit afbreuk zou doen aan de afwijkingsbevoegdheid die door de raad aan het college is gegeven. De afwijkingsbevoegdheid in artikel 37.1 van de planregels biedt de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor een grotere oppervlakte dan 120 m². Indien de beleidsregel bij de beoordeling wordt betrokken, wordt de door de raad aan het college gegeven afwijkingsbevoegdheid in dit opzicht betekenisloos.

Het betoog faalt.

Stedenbouwkundige kwaliteit

6.    Het college betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de onevenredige inbreuk op de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving die het bouwplan betekent. Volgens het college is de verzochte ontwikkeling daardoor in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De kwaliteit van het samenhangende complex van recreatiewoningen zit in de eenheid en verscheidenheid. De eenheid wordt gevormd door de maximale uitbreiding tot aan de naar het water gerichte gevel (zoals bijvoorbeeld bij Djerreblom 3), waarmee de hoofdvorm van twee bouwlagen met kap in stand blijft. Met de uitbreiding van de zijvleugels voor deze naar het water gerichte gevel, wordt de hoofdvorm van het pand te veel aangetast. Daarmee doet het vergroten van deze recreatiewoning afbreuk aan de onderlinge samenhang met de andere recreatiewoningen wat betreft de beeldtaal en bouwvolumes. Het college wijst hierbij op tekeningen van een standaardrecreatiewoning, eerder toegestane uitbreidingen en de verzochte uitbreiding van [appellant sub 2]. Uit deze tekeningen blijkt volgens het college dat voor het behoud van de duidelijk zichtbare voorgevel aan de waterzijde alleen de eerder toegestane uitbreiding mogelijk is. Indien de vergunning wordt toegekend zal een onduidelijke voorgevel ontstaan, omdat de zijgevel richting de waterkant uitsteekt naast de voorgevel.

6.1.    Zoals volgt uit het bepaalde in de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957, kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Het college dient de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de beleidsruimte goed te motiveren.

6.2.    Ter plaatste van de recreatiewoning van [appellant sub 2] mag een recreatiewoning bij recht 120 m² bedragen en van deze oppervlakte kan binnenplans maximaal 10% worden afgeweken indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de aspecten van artikel 37.2, van de planregels. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het verlenen van de vergunning in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening, doordat deze tot een onevenredige inbreuk op de stedenbouwkundige kwaliteit zou leiden.

Het begrip ‘stedenbouwkundige kwaliteit’ is niet gedefinieerd; het college heeft hierin beoordelingsruimte. Het college acht de bescherming van eenheid tussen de recreatiewoningen doorslaggevend. In het bijzonder acht het daarbij van belang dat de bebouwing bestaande uit één bouwlaag niet uitkomt voor de gevel die naar het water is gericht. Uit foto’s en afbeeldingen blijkt echter dat geen sprake is van zodanige eenheid tussen de recreatiewoningen op het recreatieterrein. De recreatiewoning van [appellant sub 2] is anders gesitueerd ten opzichte van het water dan de naastgelegen recreatiewoning Djerreblom 2 en ook dan die op Djerreblom 3. Door die situering van de recreatiewoning van [appellant sub 2] komt de bebouwing die bestaat uit één bouwlaag bij de gevel die gericht is naar het water nu al voor de gevel bestaande uit twee bouwlagen. De afstand tot het water blijft met de door [appellant sub 2] gewenste uitbreiding hetzelfde. Met deze uitbreiding wordt de gevel die naar het water is gericht ongeveer even lang als de naar het water gerichte gevels van de recreatiewoningen op Djerreblom 2 en 3. Verder overweegt de Afdeling dat de bouwvorm bestaande uit twee bouwlagen met een kap door de verzochte vergunning niet zou worden gewijzigd. Ook is van belang dat de recreatiewoning in overeenstemming met het bestemmingsplan tot 120 m² uitgebreid kan worden zonder gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Hierbij kan gelet op de ligging van het bouwvlak verschillende kanten op gebouwd worden, ook met één zijvleugel voor de naar het water gerichte gevel. Dit is ook gebeurd op de naastgelegen landtong bij de recreatiewoning op Djerreblom 13. Daarnaast heeft de recreatiewoning op het perceel Djerreblom 12 zijvleugels in driehoeken, terwijl deze bij de andere recreatiewoningen vierkant zijn en hebben de recreatiewoningen op de percelen Djerreblom 14 en 15 een dakterras dat uitsteekt voor de naar het water gerichte gevel. Dat voor deze uitbreidingen geen gebruik is gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 37.2, van de planregels of de aanvragen voor deze uitbreidingen dateren van voor 2016, betekent niet dat deze uitbreidingen voor de beoordeling of tussen de recreatiewoningen een stedenbouwkundige eenheid bestaat buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Het betoog faalt.

Hoger beroep van [appellant sub 2]

7.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. Het college heeft zijn besluitvorming volledig gebaseerd op de strijdigheid met het bestemmingsplan. Het college is er niet in geslaagd de strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening, zoals bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef van de Wabo, in relatie met artikel 37, lid 37.2 van de planregels goed te onderbouwen. Volgens [appellant sub 2] bestaat er geen relevante weigeringsgrond en kan het college niet anders dan de vergunning toekennen. De zaak loopt nu al twee jaar. Gelet op het belang van een voorspoedige rechtsgang is toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, waarbij de rechtbank zelf had moeten voorzien in deze zaak de enige overgebleven uitweg om een impasse te doorbreken. Daarnaast hebben omwonenden aangegeven dat zij geen bezwaar hebben tegen de bouwplannen.

7.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning bij het college ligt en dat het college over de specifieke kennis beschikt die nodig is om op de aanvraag te beslissen. Daarnaast kunnen belangen van derden die niet in de procedure zijn betrokken een rol spelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet zelf in de zaak kan worden voorzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:683, staat voorop dat de rechter bij de beslissing tot het zelf in de zaak voorzien de overtuiging moet hebben dat de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. Dat staat in dit geval niet vast, onder meer omdat uit de besluiten van het college blijkt dat nog geen toets aan redelijke eisen van welstand en het Bouwbesluit heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De tussenuitspraak, voor zover aangevallen, en de einduitspraak dienen te worden bevestigd.

Het besluit van 28 augustus 2020

9.    Naar aanleiding van de einduitspraak heeft het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] genomen. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 12 april 2018 herroepen en opnieuw geweigerd om een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de recreatiewoning aan de [locatie] te Grou te verlenen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

9.1.    De motivering van het besluit van 28 augustus 2020 komt overeen met de motivering van het besluit van 12 april 2018 en de aanvullende motivering van 13 maart 2019. Omdat hiervoor onder 4.2, 5.1 en 6.2 is overwogen dat die motiveringen niet deugen, moet hetzelfde worden geoordeeld over de motivering in het besluit van 28 augustus 2020.

9.2.    Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 28 augustus 2020 is daarom gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.

Proceskosten

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.

Verzoek te treffen maatregelen

11.    [appellant sub 2] verzoekt de Afdeling om het college in deze uitspraak op te dragen om hem binnen vier weken de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Daarnaast verzoekt [appellant sub 2] om aan het niet voldoen aan de opdracht van de Afdeling een dwangsom te verbinden.

11.1.    De Afdeling wijst het verzoek van [appellant sub 2] om het college opdracht te geven de aangevraagde vergunning te verlenen af. Hierbij betrekt de Afdeling, zoals ook onder 7.1 is overwogen, dat het college nog niet heeft getoetst aan redelijke eisen van welstand en het Bouwbesluit. De bevoegdheid hiertoe ligt bij het college.

12.    De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling zal daartoe met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb een termijn stellen.

Ter zitting heeft het college toegezegd dat voldaan zal worden aan een opdracht van de Afdeling. Daarom wijst de Afdeling het verzoek van [appellant sub 2] om een dwangsom te verbinden aan het niet voldoen aan de opdracht van de Afdeling af.

13.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de tussenuitspraak, voor zover aangevallen, en de einduitspraak;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 28 augustus 2020, kenmerk 2019-Z213591, gegrond;

III.    vernietigt het onder II vermelde besluit;

IV.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden op om binnen 10 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2020 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020

270-944.