Uitspraak 202007023/1/R1


Volledige tekst

202007023/1/R1.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2020 in zaak nr. 19/4787 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de uitbouw op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 oktober 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.H.M. Sipman, zijn verschenen.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke oplossing te komen.

Bij brief van 4 november 2021 van het college en bij brief van 5 november 2021 van [appellant] hebben partijen de Afdeling medegedeeld dat zij er niet in zijn geslaagd om een minnelijke oplossing te bereiken.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college na de zitting een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft daar vervolgens een schriftelijke reactie op gegeven.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eind 2016 en begin 2017 begonnen met het realiseren van een uitbouw aan de achterzijde van de woning op zijn perceel. Begin februari 2017 heeft een toezichthouder van de gemeente het perceel geïnspecteerd en geconstateerd dat is gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning. Op 20 februari 2017 heeft [appellant] alsnog een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend voor het bouwen van een uitbouw. Het college heeft bij besluit van 3 mei 2017 geweigerd hiervoor omgevingsvergunning te verlenen. Op 12 oktober 2017 heeft een toezichthouder van de gemeente het perceel nogmaals geïnspecteerd en de eerdere constatering bevestigd dat op het perceel zonder een omgevingsvergunning een uitbouw was gerealiseerd.

2.       Het college heeft bij besluit van 21 februari 2018 [appellant] gelast om de uitbouw binnen zes weken na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van verbeuring van een dwangsom van € 10.000,00 ineens. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de uitbouw in strijd met de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) zonder omgevingsvergunning is gebouwd en in stand wordt gelaten. Volgens het college staat een deel van de uitbouw, ter grootte van 5,7 m2, op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw en kon de uitbouw daarom niet op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) vergunningvrij worden gerealiseerd. Er bestaat verder geen concreet zicht op legalisatie.

[appellant] kan zich niet met de last onder dwangsom verenigen en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waardoor de last bij besluit van 6 augustus 2019 in stand is gebleven.

3.       De rechtbank heeft de last onder dwangsom in stand gelaten. Volgens de rechtbank is er geen sprake van een vergunningvrij bouwwerk, aangezien de uitbouw de verspringing in de achtergevel van het hoofdgebouw niet volgt en een verruiming van bouwmogelijkheden op deze situatie niet van toepassing is. Volgens de rechtbank is er ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien.

Hiertegen richt zich het hoger beroep.

Wettelijk kader

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

De bevoegdheid van het college

5.       In hoger beroep is allereerst aan de orde of het college bevoegd was om handhavend op te treden. Dat is het geval als zich een overtreding heeft voorgedaan, in dit geval het bouwen van een bouwwerk zonder omgevingsvergunning en het instandlaten daarvan.

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gerealiseerde uitbouw aan het hoofdgebouw met een verspringende achtergevel op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor vergunningvrij is. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank een onjuiste en te beperkte uitleg heeft gegeven van de zone die op grond van dit artikel vergunningvrij mag worden bebouwd. [appellant] stelt dat voor het bepalen van de vergunningvrije zone in dit geval niet alleen 4 m - loodrecht als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor - vanuit de geveldelen die naar de achterzijde van het perceel zijn gericht moet worden gemeten, maar ook 4 m loodrecht vanuit de zijkant van het verspringende deel van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Dat leidt ertoe dat binnen de vergunningvrije zone als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor in deze situatie een beperkte verruiming van vergunningvrije bouwmogelijkheden ontstaat, aldus [appellant]. Deze uitleg strookt volgens hem met de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 140 en verder), omdat uit de daarin gegeven toelichting en de genoemde voorbeelden niet volgt dat de verruimde bouwmogelijkheden binnen de vergunningvrije zone alleen maar zouden gelden voor vrijstaande woningen en hoekwoningen en niet ook voor situaties met verspringende achtergevels. [appellant] voert tot slot aan dat nergens uit blijkt dat de afstand van 4 m alleen vanuit de achtergevel gemeten zou moeten worden en de contouren van het hoofdgebouw met een verspringende achtergevel dienen te worden gevolgd.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor heeft te gelden de bestaande woning op het perceel met een verspringing in de achtergevel die over vier woonlagen doorloopt. Dat komt in deze situatie overeen met het oorspronkelijke hoofdgebouw. De uitbreiding van de woning over de volle breedte van het perceel op een afstand van 4 m van het verspringende gedeelte van het oorspronkelijk hoofdgebouw is een bijbehorend bouwwerk in een achtererfgebied in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Deze uitbreiding kan zonder omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruik worden opgericht als wordt voldaan aan de voorwaarden die in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor zijn gesteld. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de onder a genoemde voorwaarde dat een bijbehorend bouwwerk wordt gebouwd in het achtererfgebied op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw.

Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de uitbouw in dit geval de contouren van het hoofdgebouw dient te volgen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor, bezien in samenhang met artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor, dient de afstand van 4 m loodrecht vanaf het oorspronkelijk hoofdgebouw te worden gemeten. De Afdeling constateert in dit verband dat aan artikel 2 van bijlage II van het Bor geen van artikel 1, tweede lid, van bijlage II van het Bor afwijkende meetmethode ten grondslag is gelegd. Uit het voorgaande maakt de Afdeling op dat de vergunningvrije uitbouw in dit geval de verspringing in de achtergevel dient te volgen. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bor over artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II (Stb. 2010, 143, blz. 141) waarin onder meer is vermeld: "Bij een vierkant of rechthoekig hoofdgebouw zal ook de zone […] derhalve een vierkante of rechthoekige vorm beslaan." Reeds omdat het bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied op een grotere afstand dan 4 m van het niet-verpringende deel van het oorspronkelijke hoofdgebouw is gerealiseerd, en daarmee de verspringing in de achtergevel niet wordt gevolgd, wordt niet voldaan aan de eis in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor. De stelling van [appellant] dat in de situatie van een verspringende achtergevel ook vanuit de zijgevel van het verspringende deel gemeten dient te worden en daarmee in dit geval ter hoogte van het niet-verspringende deel van het oorspronkelijke hoofdgebouw een beperkte verruiming van bouwmogelijkheden ontstaat, treft in het licht van het voorgaande geen doel en leidt dus niet tot een andere conclusie. Evenmin doet de stelling van [appellant] dat volgens de Nota van Toelichting bij het Bor een beperkte verruiming van bouwmogelijkheden kan ontstaan, afbreuk aan het oordeel dat de afstand van 4 m loodrecht vanaf het oorspronkelijke hoofdgebouw dient te worden gemeten. Dit nog daargelaten dat in de Nota van Toelichting in dit verband alleen vrijstaande gebouwen en gebouwen op een hoek staan vermeld en dit geen betrekking heeft op een geval - zoals hier aan de orde - met een tussenliggende woning. [appellant] heeft nog gewezen op enige voorbeelden van situaties met verruimde bouwmogelijkheden, zoals aangegeven in de brochure "Bijgebouwen en overkappingen. Wanneer bouwvergunningvrij, wanneer bouwvergunning nodig?" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en in de e-mail van 3 oktober 2010 van de Helpdesk Bouwregelgeving van de rijksoverheid. Deze bieden geen steun voor zijn betoog, aangezien deze voorbeelden niet vergelijkbaar zijn met de hier aan de orde zijnde situatie

Het voorgaande betekent dat het gerealiseerde bijbehorende bouwwerk niet voldoet aan de in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder a, van bijlage II van het Bor genoemde voorwaarde. Nu zich geen inwendige scheidingsconstructie bevindt in de aanbouw tussen het deel dat op meer en het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw is gelegen, moet op grond van artikel 7, eerste lid, van bijlage II van het Bor worden getoetst aan artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, sub 20, van bijlage II van het Bor. Hier wordt niet aan voldaan. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat voor de uitbouw aan het hoofdgebouw met een verspringende achtergevel thans, ingevolge de Wabo, geen omgevingsvergunning is vereist. Nu zodanige vergunning niet is verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] de uitbouw in strijd met de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en 2.3a, eerste lid, van de Wabo heeft opgericht en in stand gelaten, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Dat, naar [appellant] stelt, de uitbouw zo zou kunnen worden aangepast dat een deel van de uitbouw functioneel ondergeschikt wordt gemaakt aan het hoofdgebouw teneinde alsnog te voldoen aan de regels voor vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, sub 20, van bijlage II van het Bor, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat het handhavend optreden is gericht tegen de ten tijde van het belang op het perceel aanwezige uitbouw en de uitbouw op dat moment niet omgevingsvergunningvrij was.

Het betoog faalt.

Bijzondere omstandigheden

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden af had moeten zien, omdat er sprake was van concreet zicht op legalisatie. In dat verband voert hij aan dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan de in paragraaf 4.5, onder 1, van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 2, van de Wabo", die zijn neergelegd in het document "Omgevingsvergunning A2", neergelegde hardheidsclausule, omdat omwonenden op omliggende percelen ook dergelijke uitbouwen hebben gerealiseerd.

[appellant] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan in redelijkheid had behoren af te zien. Daartoe voert hij aan dat het gedeelte van de uitbouw dat niet vergunningvrij kan worden opgericht een zeer beperkte omvang heeft, namelijk 5,7 m2.

7.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7.2.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, omdat het college bij besluit van 3 mei 2017 heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbouw. Aangezien [appellant] daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is het besluit van 3 mei 2017 in rechte onaantastbaar geworden.

7.3.    In het aangevoerde wordt voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan in redelijkheid had behoren af te zien. De overtreding die aan de last ten grondslag ligt, bestaat uit het bouwen van de uitbouw zonder de daarvoor vereiste vergunning. Deze overtreding kan niet als van geringe aard of ernst worden aangemerkt. Ook de omstandigheid dat omwonenden geen hinder ondervinden van het gegeven dat slechts een deel van de uitbouw, ter grootte van 5,7 m2, op meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw staat, wat daar ook van zij, maakt niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan had behoren af te zien.

7.4.    Concluderend is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding geven voor het oordeel dat het college van handhavend optreden af had moeten zien.

Het betoog faalt.

Gelijkheidsbeginsel

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat strijd bestaat met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, omdat het college niet handhavend optreedt tegen zich in de buurt van het perceel bevindende, reeds bestaande, gelijksoortige dan wel grotere, uitbouwen. [appellant] verwijst hiervoor in het bijzonder naar de naburige percelen Daniël Stalpertstraat 53-H, 57 en 59.

8.1.    Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog toegespitst op de stelling dat op het buurperceel Daniël Stalpertstraat 53-H (hierna: perceel 53-H) een vergelijkbare uitbouw zonder omgevingsvergunning is gerealiseerd, waartegen het college niet handhavend optreedt.

8.2.    Het college heeft naar aanleiding van een foto van 13 februari 2017 van de uitbouw op het perceel 53-H toegelicht dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Deze foto laat zien dat in de gerealiseerde uitbouw op dat perceel een muur is opgetrokken, waar een ladder tegenaan staat, waarmee in die uitbouw een afscheiding lijkt te zijn gemaakt tussen een ondergeschikt en een niet-ondergeschikt deel van de uitbouw. Dit is volgens het college een voldoende duidelijke aanwijzing voor de conclusie dat de bewoner van het perceel 53-H hiermee - anders dan op het perceel - voldoet aan de regels voor vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder b, onder 20, van bijlage II van het Bor en dat op dit perceel sprake is van een ondergeschikt deel van de uitbouw.

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij de Afdeling, en daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft T. Leegwater, toezichthouder van de gemeente, op 10 november 2021 een aanvullend onderzoek in de woning op het perceel 53-H uitgevoerd. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 11 november 2021. Het college heeft zich naar aanleiding van dit rapport op het standpunt gesteld dat zich in de uitbouw op het perceel 53-H een scheidingswand bevindt en de afgescheiden ruimte functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Nu in de uitbouw van [appellant] een dergelijke scheidingswand ontbreekt, is volgens het college derhalve geen sprake van gelijke gevallen.

8.3.    In zijn reactie van 1 december 2021 betwist [appellant] dat standpunt. Daartoe stelt hij dat de bevindingen in het rapport van 11 november 2021 geen betrekking hebben op de indeling van de op de volle breedte van het perceel 53-H gerealiseerde uitbouw, die voor wat betreft de uiterlijke verschijningsvorm zeer soortgelijk is aan de zijne, maar op een functioneel ondergeschikte, extra uitbreiding daaraan. Anders dan het college stelt, bevindt de geconstateerde scheidingswand zich volgens hem dan ook niet in de gelijksoortige uitbouw, maar aan de achtergevel van die uitbouw, namelijk voor zover deze gelijksoortige uitbouw naar achteren nog is uitgebreid.

8.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 11 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH5552), vergt het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in rechtens vergelijkbare gevallen. [appellant] heeft in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds in de bezwaarfase het perceel 53-H als vergelijkbaar geval genoemd, hij heeft zijn betoog met foto’s onderbouwd en dit betoog bij de rechtbank en bij de Afdeling steeds herhaald. Het lag in dit geval op de weg van het college om aannemelijk te maken dat geen sprake is van een rechtens vergelijkbaar geval.

Het college is hierin niet geslaagd. De enkele, algemene stelling dat het mogelijk is om wat betreft de massa en het uiterlijk dezelfde uitbouwen te realiseren, maar dat in verband met verschillende indelingen hiervan de ene uitbouw vergunningvrij is en de andere vergunningplichtig is hiertoe niet voldoende, omdat uit deze stelling nog niet blijkt hoe de aan de orde zijnde uitbouwen zich tot elkaar verhouden en wat de relevante verschillen daartussen zijn. Daarnaast is het de Afdeling uit het rapport van bevindingen van 11 november 2021, en de getoonde foto’s, niet duidelijk geworden wat de exacte indeling van de uitbouw, en van de extra uitbreiding daarvan, op het perceel 53-H is en waarom de uitbouw aldaar om die reden functioneel ondergeschikt zou zijn aan het hoofdgebouw. Daarom heeft het college in de besluitvorming niet inzichtelijk gemaakt of en, zo ja, op welke wijze het door [appellant] genoemde geval op perceel 53-H afwijkt van het onderhavige geval dat in verband daarmee een andere behandeling is gerechtvaardigd. Aldus heeft het college de stelling van [appellant] dat sprake is van een ongelijke behandeling onvoldoende weersproken. Dit alles leidt de Afdeling tot het oordeel dat het besluit van 6 augustus 2019 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 6 augustus 2019 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Voorlopige voorziening

10.     De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening te treffen dat het besluit van 21 februari 2018 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het te nemen nieuwe besluit op bezwaar.

Judiciële lus

11.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

12.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2020 in zaak nr. 19/4787;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 6 augustus 2019, kenmerk JB.18.000766.001;

V.      schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 februari 2018, kenmerk 80-17-0153, tot zes weken na de bekendmaking van het te nemen nieuwe besluit op bezwaar;

VI.     bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

187-890

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

[…]

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

[…]

Artikel 2.3a

1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

2. Het eerste lid blijft buiten toepassing indien voor het bouwen van het desbetreffende bouwwerk op grond van artikel 2.1, derde lid, geen omgevingsvergunning is of was vereist, […].

Besluit omgevingsrecht

[…]

Artikel 2.3

[…]

2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

[…]

Bijlage II

Artikel 1

1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

[…]

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…]

hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

[…]

2. Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

a. afstanden loodrecht,

[…].

Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

10. 5 m,

20. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

30. Het hoofgebouw,

b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

[…]

20. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw,

[…]

Artikel 7

1. Indien een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen en zich geen inwendige scheidingsconstructie bevindt tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 2, onderdeel 3, onder b, onderdeel 2°, van overeenkomstige toepassing.

[…]