Uitspraak 201903908/1/A3


Volledige tekst

201903908/1/A3.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2019 in zaak nr. 18/5049 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 heeft de minister een verzoek van [appellant] om documenten over het Nederlandse communisme in de Koude Oorlog deels toegewezen en voor het overige afgewezen.

Bij besluit van 2 juli 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 21 december 2017 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij besluit van 14 februari 2019 heeft de minister een nadere motivering van het besluit van 2 juli 2018 gegeven.

Bij besluit van 15 maart 2019 heeft de minister nadere documenten deels aan [appellant] verstrekt.

Bij uitspraak van 10 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en zijn beroepen tegen de besluiten van 14 februari 2019 en 15 maart 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de minister, naar aanleiding van door de Afdeling gestelde vragen, het gehele dossier over het Nederlandse communisme in de Koude Oorlog opnieuw op vrijgave beoordeeld en [appellant] inzage gegeven in passages die eerder geheim waren gehouden. De minister heeft ook een reactie op de vragen ingediend.

[appellant] heeft op dat besluit schriftelijk gereageerd.

Bij besluit van 16 juni 2021 heeft de minister, naar aanleiding van die reactie, het gehele inzagedossier opnieuw op vrijgave beoordeeld en hem nadere inzage gegeven in passages die eerder geheim waren gehouden.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend om mede op grondslag van de niet verstrekte informatie uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2021, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Z.J. Coret en mr. drs. M.E. Nijmeijer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] doet een onderzoek naar Nederlands communisme in de Koude Oorlog. Daarom heeft hij de minister op 19 maart 2017 verzocht om de volgende documenten te verstrekken:

1. De volledige verslagen van het Auroraoverleg vanaf 1 december 1957 tot en met 31 december 1959;

2. De volledige verslagen van de Beleidscommissie BeCo van 1 december 1957 tot en met 31 december 1958;

3. Stukken over het werven van informanten opgeslagen in het Semi-statisch Archief (hierna: SSA) van de Binnenlandse veiligheidsdienst (hierna: BVD) B/O nrs. 940,136, 898, 134, 1370, 1178 (gegevens ontleend aan [persoon], Geschiedenis van de BVD);

4. Stukken over technische operaties Hofnar, Bolknak en Cadena opgeslagen in het SSA BVD B/O nrs. 1562, 190 en 598 (idem);

5. De volledige beleidsoverzichten van de Socialistische Werkerspartij (hierna: SWP) en de Eenheidsvakcentrale (hierna: EVC) 1 t/m 10 in het SSA BVD B/O vanaf december 1958 tot en met 1962, inclusief daarbij horende interne notities over het project Phoenix uit dezelfde periode;

6. Rapportages van de Plaatselijke Inlichtingendiensten (hierna: PID) en de Regionale Inlichtingendiensten (hierna: RID) uit dezelfde periode die gebruikt zijn voor de onder 5 genoemde beleidsoverzichten;

7. Het volledige rapport Kuipers (1959) "Schets van een doelmatige organisatie van de dienst".

Bij brief van 6 september 2017 heeft de minister, vooruitlopend op een besluit op het verzoek, 1009 pagina’s aan [appellant] verstrekt. Bij brief van 11 oktober 2017 heeft de minister [appellant] nog eens 101 pagina’s toegezonden.

Bij brief van 15 september 2017 heeft [appellant] zijn verzoek aangevuld. Hij heeft de minister ook verzocht om dagstaten van KB/N uit de periode december 1957 tot en met maart 1958 te verstrekken.

1.1.    De minister heeft het verzoek van [appellant] aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 51 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (nu: artikel 80 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (hierna: Wiv)). Op grond van dat artikel kan eenieder kennisnemen van andere gegevens dan persoonsgegevens over een bestuurlijke aangelegenheid. Bij het besluit van 21 december 2017 heeft de minister [appellant] nog eens twaalf pagina’s toegezonden. Omdat de minister uitdrukkelijk geen mededeling doet over het bestaan van gegevens die voor de taakuitvoering van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) nog actueel zijn, heeft de minister het verzoek van [appellant] opgevat als een verzoek om kennisneming van niet-actuele gegevens. De minister heeft toegelicht dat hij geen niet-actuele gegevens over dagstaten KB/N over de periode december 1957 tot en met maart 1958 heeft gevonden. Verder heeft de minister documenten verstrekt onder weglakking van passages, omdat die passages herleidbaar kunnen zijn tot bronnen van de AIVD of zijn rechtsvoorganger. Ook kunnen de passages inzage geven in de wijze waarop de AIVD te werk gaat. Verder heeft de minister toegelicht dat persoonsgegevens van derden niet worden verstrekt.

1.2.    [appellant] is het niet eens met die gedeeltelijke inzage en wil verdergaande inzage. Ook is hij van mening dat er meer informatie moet zijn dan die hij heeft ontvangen. De minister heeft het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 2 juli 2018 deels gegrond verklaard, omdat de minister van mening is dat een betere motivering moest worden gegeven voor de weigering om bepaalde passages niet te verstrekken. Bij de 24 verstrekte documenten heeft de minister per passage toegelicht waarom hij bepaalde gegevens niet heeft verstrekt. Daarnaast heeft de minister toegelicht waarom hij één document in het geheel niet heeft verstrekt en dat hij geen andere gegevens heeft aangetroffen die onder het verzoek van [appellant] vallen. Voor het overige heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.    Bij het besluit van 14 februari 2019 heeft de minister een nadere motivering van zijn besluit van 2 juli 2018 gegeven, omdat per ongeluk niet is ingegaan op het verzoek dat betrekking heeft op de Auroraverslagen. Per verslag heeft de minister de toepasselijke weigeringsgronden genoemd.

1.4.    Bij het besluit van 15 maart 2019 heeft de minister alsnog Auroraverslagen van 21, 22, 24 tot en met 29 en 31 maart 1958 en 1 tot en met 3 en 8 april 1958 verstrekt aan [appellant]. In eerste instantie nam de minister aan dat deze verslagen onleesbaar waren en daarom niet verstrekt konden worden, maar met behulp van digitale technieken is het gelukt deze verslagen alsnog leesbaar te maken. Daarbij heeft hij toegelicht welke passages niet verstrekt mogen worden.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 2 juli 2018 onvoldoende was gemotiveerd, omdat de minister bij besluiten van 14 februari 2019 en 15 maart 2019 een nadere motivering voor zijn besluit heeft gegeven. De rechtbank heeft daarom het besluit van 2 juli 2018 vernietigd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 juli 2018 in stand blijven. Dat houdt in dat de minister geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen. De minister heeft met zijn nieuwe besluiten voldoende toegelicht waarom hij bepaalde passages niet mag verstrekken en heeft daarbij voldoende toegelicht en inzichtelijk gemaakt welke weigeringsgronden daarop van toepassing zijn. Ook heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de minister meer documenten heeft die betrekking hebben op zijn verzoek, aldus de rechtbank.

Vragen aan de minister

3.       Naar aanleiding van het hoger beroep van [appellant] heeft de Afdeling op 29 mei 2020 een brief gestuurd aan de minister. Daarin heeft de Afdeling de volgende vier vragen gesteld aan de minister:

1) [appellant] betoogt dat bepaalde gegevens wel aan [persoon] zijn verstrekt, maar niet aan hem. Volgens hem hadden die gegevens wel aan hem verstrekt moeten worden. Daarbij heeft hij enkele voorbeelden genoemd met verwijzing naar de publicatie van [persoon]. De Afdeling verzoekt u om op dit betoog een nadere toelichting te geven waarin concreet wordt uitgelegd waarom de door [appellant] genoemde voorbeelden niet vallen onder het door hem ingediende verzoek om kennisneming, zoals u in uw verweer hebt gesteld;

2) [persoon] verwijst in zijn proefschrift naar specifieke documenten. De Afdeling verzoekt u om toe te lichten of deze documenten door u aan [persoon] zijn verstrekt en of deze documenten daarmee openbaar zijn geworden;

3) In het overgelegde dossier bevinden zich oplegvellen met daarop de gehanteerde weigeringsgronden per document. Daarop staan de codes 'B' [bronnen], 'P3' [persoonsgegevens van derden] en 'W' [werkwijzen], die ook in de kantlijn van het betreffende document bij een onleesbaar gemaakte passage zijn terug te vinden. Het is aldus duidelijk op welke grond openbaarmaking van die passage is geweigerd. Op de oplegvellen wordt ook steeds de afkorting 'ACT' als weigeringsgrond vermeld, zonder dat duidelijk is op welke passage uit het betreffende document deze grond van toepassing is. Indien dit betekent dat u ook deze weigeringsgrond van toepassing acht, dan verzoekt de Afdeling u om duidelijk te maken welke gegevens dit betreft;

4) In map 2, nummer 17, het document dat gaat over de ochtendbespreking van 4 april 1959, lijkt een deel te zijn weggevallen, mogelijk door oplegging van een wit vel bij het kopiëren. Daardoor is de tekst van het document deels weggevallen. De Afdeling verzoekt u toe te lichten wat daarvan de reden is.

3.1.    Bij brief van 26 juni 2020 heeft de minister gereageerd op deze vragen.

In antwoord op vraag 1 heeft de minister toegelicht dat de door [appellant] genoemde gegevens in bewerkte vorm vrijgegeven kunnen worden, mede omdat de gegevens in het proefschrift van [persoon] zijn gepubliceerd. Bovendien kunnen bepaalde gegevens nu vanwege voortschrijdend inzicht wel worden vrijgegeven. De minister heeft aangekondigd opnieuw bewerkte documenten aan [appellant] te zullen toezenden.

In antwoord op vraag 2 heeft de minister toegelicht dat [persoon] op 27 november 1990 de opdracht heeft gekregen om de geschiedenis van de BVD op wetenschappelijk verantwoorde wijze vast te leggen. Daarvoor heeft hij onbeperkt toegang gekregen tot de archieven van de BVD. Actuele werkwijzen die betrekking hadden op het functioneren van de BVD zouden onbesproken blijven. Ook de identiteit van bronnen en medewerkers van de dienst moest beschermd worden. Een ambtelijke begeleidingscommissie zag toe op de naleving van die afspraken. Verder is gekozen voor een uitgebreide annotatie. Zo zou het voor de lezer mogelijk zijn in een verzoek om inzage specifieke documenten aan te duiden. Het is dus niet zo dat de documenten aan [persoon] zijn verstrekt en daarmee openbaar zijn geworden.

In antwoord op vraag 3 heeft de minister toegelicht dat de afkorting ACT in dit dossier altijd geel is gemaakt. Dat betekent dat deze afkorting niet van toepassing is op de documenten. Op de oplegvellen die [appellant] heeft ontvangen staat deze afkorting niet vermeld.

In antwoord op vraag 4 heeft de minister toegelicht dat bij het scannen van het document iets mis is gegaan. Het document is opnieuw ingescand en aan [appellant] toegezonden.

3.2.    Zoals volgt uit het antwoord van de minister op de eerste vraag van de Afdeling, heeft de minister aanleiding gezien om het dossier geheel opnieuw te bewerken en waar mogelijk te verstrekken aan [appellant]. Dat heeft geresulteerd in een nieuw besluit van 14 oktober 2020. Bij dat besluit heeft de minister de besluiten van 2 juli 2018, 14 februari 2019 en 15 maart 2019 vervangen en een nieuw inzagedossier aan [appellant] verstrekt, waarin een deel van de eerder weggelakte passages alsnog is vrijgegeven. De minister heeft daarbij een overzicht gevoegd waarop per document staat vermeld welke weigeringsgrond is toegepast. Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, brengt het hoger beroep automatisch een beroep tegen het besluit van 14 oktober 2020 mee.

3.3.    Bij brief van 20 december 2020 heeft [appellant] laten weten dat hij het niet eens is met de inhoud van het besluit van 14 oktober 2020. Voor de minister is dit aanleiding geweest om het inzagedossier nogmaals geheel op vrijgave te beoordelen. Bij besluit van 16 juni 2021 heeft de minister een nieuw dossier verstrekt aan [appellant]. Dat dossier heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb ingezien. Ook voor dit besluit geldt dat, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, het hoger beroep automatisch een beroep daartegen meebrengt.

Beoordeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2020

4.       Omdat de bij de rechtbank bestreden besluiten zijn vervangen door het besluit van 14 oktober 2020 en de rechtbankuitspraak een situatie betreft die daardoor niet meer aan de orde is, heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de rechtbankuitspraak. Daarom is het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2019 niet-ontvankelijk.

4.1.    Bij het besluit van 16 juni 2021 heeft de minister het inzagedossier opnieuw geheel op vrijgave beoordeeld. Dat besluit houdt dus een vervanging in van het besluit van 14 oktober 2020. [appellant] heeft daarom ook geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 14 oktober 2020. De Afdeling zal hierna de gronden beoordelen die [appellant] tegen het besluit van 16 juni 2021 heeft aangevoerd.

Het beroep tegen het besluit van 16 juni 2021

5.       [appellant] betoogt dat de minister met het besluit van 16 juni 2021 onvoldoende is tegemoetgekomen aan zijn eerder in hoger beroep geuite bezwaren. Nog steeds wordt hij ongelijk behandeld. [persoon] citeert ten behoeve van zijn proefschrift uit beleidsoverwegingen van de BVD over acties ter ontregeling van de Communistische Partij van Nederland (hierna: CPN). Het bevreemdt hem dat [persoon] gegevens uit archiefstukken mocht publiceren die in verstrekte kopieën zijn weggelakt. Het weigeren van bronnen, namen van informanten en agenten van de BVD is te verdedigen, maar daarbij geldt wel dat de minister bij de invoering van de voorganger van de Wiv heeft gezegd dat de verplichting tot bronbescherming niet verder mag strekken dan strikt noodzakelijk is. Omdat het om gegevens gaat van ruim zestig jaar oud, is strikte toepassing van de regels onnodig en onwenselijk. Het betreft een onomkeerbaar verleden. Er is slechts een historisch belang, namelijk het belang van inzicht in de wijze waarop de overheid in het verleden de staatsveiligheid en de bescherming van de democratie heeft aangepakt. Dat alle geweigerde gegevens nog steeds actuele informatie bevatten of relevant zouden zijn voor enig lopend onderzoek lijkt zeer onwaarschijnlijk, aldus [appellant].

Ten aanzien van de verslagen van het Auroraoverleg vanaf 1 december 1957 tot en met 31 december 1959 is het volgens [appellant] opvallend dat verscheidene namen die in het oude dossier zichtbaar waren in het nieuwe dossier zijn weggelakt. De redenen daarvoor zijn onduidelijk. Daarnaast ontbreken verslagen van 47 dagen waarvoor geen verklaring kan worden gevonden. Ook kan hij zich niet voorstellen dat in het verslag van 26 maart 1958 van de Beleidscommissie BeCo niet is gesproken over een conflict in het partijbestuur van de CPN. Verder mist hij meer PID- en RID-rapportages, de dagstaten van KB/N van december 1957 tot en met maart 1958 en stukken over het werven van informanten, opgeslagen onder SSA BVD B/O nrs. 940, 136, 898, 134, 1370 en 1178, en technische operaties Hofnar, Bolknak en Cadena, opgeslagen onder SSA BVD B/O nrs. 1562, 190 en 598. Ook is nog steeds niet tegemoetgekomen aan zijn verzoek om de interne notities over het project Phoenix die horen bij de beleidsoverzichten SWP en EVC vanaf december 1958 tot en met 1962 vrij te geven. Die zijn volgens hem niet al te moeilijk te achterhalen gelet op de bronvermelding van [persoon] in zijn notenapparaat bij hoofdstuk XI van ‘een Ordner Phoenix SWP/ICB’, aldus [appellant].

Het wettelijk kader

6.       Artikel 80, eerste lid, van de Wiv luidt: ‘Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. […]’

Artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv luidt: ‘Een aanvraag als bedoeld in artikel 80 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:

b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;’

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 16 juni 2021

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:487, kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. In gevallen waarin met een beroep op artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv kennisneming wordt geweigerd moet het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering bevatten. Verder voorziet de Wiv niet in een regeling om kennis te nemen van persoonsgegevens van derden, behalve als het om persoonsgegevens van overleden naaste familieleden gaat, wat in dit geval niet aan de orde is. Vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2826.

7.1.    De Afdeling is na kennisname van de met een beroep op artikel 8:29 door de minister verstrekte onderliggende stukken en vergelijking daarvan met het aan [appellant] verstrekte inzagedossier van oordeel dat de minister op juiste wijze heeft beoordeeld welke documenten vrijgegeven kunnen worden en welke niet. Daarbij heeft de minister per alinea op juiste wijze gemotiveerd welke documenten of welke passages van documenten op welke grond niet verstrekt mogen worden. Dat de documenten informatie bevatten over een onomkeerbaar verleden, betekent niet dat de minister de stukken zonder meer zou moeten verstrekken. De geweigerde documenten en passages bevatten nog steeds verwijzingen naar bronnen die beschermd moeten worden en actuele werkwijzen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3508, volgt dat elk risico voor de nationale veiligheid dat niet alleen hypothetisch is moet worden vermeden. Dat [appellant] op dit punt niet op dezelfde wijze zou worden behandeld als [persoon], heeft hij niet aannemelijk gemaakt. In de brief van 26 juni 2020 heeft de minister toegelicht dat [persoon] onder voorwaarden en strikte afspraken toegang had tot de archieven van de voorganger van de AIVD. De publicaties van [persoon] werden voorafgaand aan de openbaarmaking door de AIVD nagelezen. Die afspraken heeft [appellant] niet met de minister gemaakt. Voor zover de minister persoonsnamen geheim heeft gehouden, verwijst de Afdeling naar wat zij hiervoor heeft overwogen over de kennisneming van persoonsgegevens van derden.

7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. De minister heeft toegelicht dat hij na herhaald archiefonderzoek ten behoeve van de verschillende besluiten op het verzoek van [appellant] alle documenten voor zover mogelijk op grond van de Wiv heeft verstrekt. [appellant] heeft om de navolgende redenen niet aannemelijk gemaakt dat de minister over meer documenten moet beschikken.

De stukken over het werven van informanten en technische operaties Hofnar, Bolknak en Cadena waar hij op wijst, ontbreken niet, maar zijn niet verstrekt omdat deze documenten persoonsgegevens en actuele werkwijzen bevatten. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat Auroraverslagen bestaan van de 47 data waarvan verslagen ontbreken en dat dagstaten van KB/N van december 1957 tot en met maart 1958 bestaan. De minister heeft ter zitting toegelicht dat hij de Auroraverslagen van die 47 data niet heeft aangetroffen en dat dat mogelijk is doordat niet elke werkdag werd vergaderd. Er zitten gaten tussen de data waarvan vergaderverslagen zijn opgemaakt. Op welke data niet is vergaderd is echter niet elders vastgelegd, zodat niet nader is te verifiëren of dat voor elke datum de oorzaak is voor het ontbreken van een verslag. Ook heeft de minister in de archieven gezocht naar de dagstaten die volgens [appellant] in de Auroraverslagen werden genoemd, maar ook deze heeft hij niet aangetroffen. Wat betreft interne notities over het project Phoenix in de periode december 1958 tot en met 1962 heeft verweerder ter zitting toegelicht dat bij het archiefonderzoek ook is gezocht op "interne notities Phoenix" maar dat die niet zijn aangetroffen. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij op basis van het notenapparaat in het boek van [persoon] vermoedt dat deze interne notities bestaan en dat hij van [persoon] heeft gehoord dat die apart zijn verzameld in een ordner met ten behoeve van diens onderzoek ter inzage gegeven stukken, maar verweerder heeft een dergelijke ordner niet aangetroffen. [appellant] heeft die stelling ook niet nader aannemelijk gemaakt. De e-mail van [persoon] van 1 maart 2019 waarnaar hij in dit verband verwijst is niet overgelegd. Ten aanzien van de PID- en RID-rapportages die zijn gebruikt voor het opstellen van beleidsoverzichten SWP en EVC heeft de minister toegelicht dat hij alles heeft verstrekt wat met inachtneming van de Wiv verstrekt kon worden. Ook ten aanzien hiervan geldt dat [appellant] enkel heeft gesteld dat hij hetgeen is overgelegd gelet op de gebeurtenissen in die periode bijzonder mager vindt en zich niet kan voorstellen dat er niet meer op schrift is gesteld maar dat hij dat niet verder aannemelijk heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Gelet op hetgeen hiervoor onder overweging 4 en 4.1 is beschreven, is het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2019 niet-ontvankelijk. Omdat dit het gevolg is van het toedoen van de minister, bestaat wel aanleiding om te bepalen dat de minister het door [appellant] betaalde griffierecht vergoedt. Ook het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 14 oktober 2020 is niet-ontvankelijk. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 16 juni 2021 is ongegrond.

9.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 oktober 2020, kenmerk 9221838b-or1-1.0, niet-ontvankelijk;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 juni 2021, kenmerk 92b48d70-or1-1.1, ongegrond;

IV.      gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

176-857.