Uitspraak 202104910/1/R1


Volledige tekst

202104910/1/R1.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Utrecht,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft het college de locatie ter hoogte van de Laan van Chartroise 129 te Utrecht aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Bij besluit van 24 maart 2021 heeft het college het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.J. Grasmeijer en het college, vertegenwoordigd door C. Ligthart en R. Elmaci, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] woont op het adres [locatie]. De locatie waar de orac is voorzien, is aangegeven met het nummer 2.271 en ligt op de hoek van de Laan van Chartroise en de Tomaatstraat. De woning van [appellante] staat eveneens op deze hoek. In het ontwerp van het besluit lag de locatie met het nummer 2.2.71 ter hoogte van het perceel Tomaatstraat 30.

Toetsingskader

1.1.    Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1464, dient het college bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van orac’s een afweging te maken van alle betrokken belangen. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de eventueel naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.

Zoals de Afdeling verder eveneens in de uitspraak van 24 juni 2020 heeft overwogen, gaat het in procedures zoals deze uitsluitend om de aanwijzing van een locatie voor een orac. Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een orac, toeneming van verkeer van en naar een orac en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een orac. Deze gevolgen zijn niet volledig te voorkomen en hoeven onder normale omstandigheden niet aan een aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van een orac in de weg te staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van orac’s en door het regelmatig legen en schoonmaken ervan zoveel mogelijk wordt voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking van een orac in het algemeen beperkt is en dat het legen van een orac maar van korte duur is. De Afdeling beoordeelt daarom enkel of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, wordt vervolgens beoordeeld of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

Geschiktheid locatie

Richtlijnen

2.       Het college hanteert bij het aanwijzen van locaties voor orac’s een aantal richtlijnen. In het besluit op bezwaar zijn die als volgt weergegeven:

"- de ondergrondse container is goed bereikbaar voor het inzamelvoertuig;

- de ondergrondse container past logisch in het inrichtingsplan;

- de ondergrondse container mag niet hoger zijn dan 1.5 meter;

- verkeer en voetgangers worden niet belemmerd;

- de ondergrondse container is goed bereikbaar voor alle woningen;

- de loopafstand is vrijgegeven. De streefafstand is 125 meter;

- de afstand tot de erfgrens bedraagt minimaal 2 meter;

- de afstand van de ondergrondse container tot de gevel van de woning bedraagt 3 meter. Van deze regel kan worden afgeweken indien het een dichte muur betreft, in dat geval kan de afstand minimaal 2 meter zijn.

- bij voorkeur wordt een ondergrondse container niet geplaatst aan de zuidwestkant van tuinen waar een terras is aangelegd. In Nederland komt de wind vaak uit de zuidwestelijke richting. Een container aan de zuidwestkant kan dan stankoverlast veroorzaken."

3.       [appellante] vreest geluid- en stankoverlast van de orac. Zij betoogt in het kader van de geurhinder dat de locatie niet overeenstemt met de richtlijn dat de orac het liefst niet aan de zuidwestkant van tuinen met terras wordt geplaatst. Zij wijst erop dat de locatie zich ten zuidwesten van haar tuin bevindt.

3.1.    Zoals hiervoor onder 1.1 is overwogen, volgt uit de rechtspraak van de Afdeling dat de door [appellante] genoemde gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. [appellante] heeft behalve haar in algemene zin geuite vrees voor geluid- en geurhinder geen locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden aangevoerd. Het betoog van [appellante] over geur en geluid geeft de Afdeling, mede gelet op de afstand van 5 m tussen de woning van [appellante] en de orac, geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid voor deze locatie heeft kunnen kiezen. Voor zover [appellante] heeft gewezen op de strijdigheid met de richtlijn omtrent de windrichting, overweegt de Afdeling dat het college inzichtelijk heeft gemaakt dat de orac ten zuiden van de tuin is voorzien. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de aangewezen locatie niet overeenstemt met de richtlijn omtrent de windrichting. Dit betoog slaagt niet.

Alternatieve locatie

4.       [appellante] betoogt dat de locatie bij de Tomaatstraat 30, zoals die was aangewezen in het ontwerp van het besluit, geschikter is, onder meer omdat er geen tuin in de nabijheid is. Verder voldoet deze locatie aan alle richtlijnen. Tevens voert [appellante] aan dat die locatie is opgegeven en is vervangen door twee andere locaties, waaronder de nieuwe locatie 2.271, omdat dit volgens het college ten goede zou komen aan de loopafstanden en de bereikbaarheid voor de inzameldienst. De voormalige locatie 2.271 was echter volgens haar beter, omdat hiervoor de ophaalwagen niet langs twee, maar slechts één locatie hoeft te rijden. Bovendien zijn er nu meer omwonenden die overlast ervaren.

4.1.    Het college stelt dat de locatie Tomaatstraat 30 minder geschikt is dan de nu aangewezen locatie. Het stelt dat elke locatie in ieder geval aan een aantal richtlijnen moet voldoen, te weten de afstand tot de gevel en de bereikbaarheid voor het inzamelvoertuig, en dat verkeer en voetgangers goed langs de container moeten kunnen. Over het verkeer stelt het college dat in theorie de inzamelwagen door de Tomaatstraat kan, maar dat een enigszins verkeerd geparkeerde auto er al voor zou zorgen dat een bocht niet genomen kan worden. In dat geval zal het inzamelvoertuig achteruit de straat weer uit moeten rijden. De definitief vastgestelde locatie ter hoogte van Laan van Chartroise 129 en de extra aangewezen locatie zijn beter bereikbaar voor het inzamelvoertuig. Het moeten legen van 2 locaties op beter bereikbare plekken weegt ruimschoots op tegen geregeld een locatie niet kunnen legen, omdat die niet bereikbaar blijkt door net verkeerd geparkeerde auto’s. Daarbij zijn de loopafstanden per saldo gunstiger geworden voor de betrokken bewoners. Ook bij Tomaatstraat 30 is er geen achtertuin en alleen de mogelijkheid van een zitplekje in de zon aan de voorkant van de woning en is de ligging ten opzichte van zon en wind gelijk aan de situatie van [appellante]. Ook werd maar net aan de richtlijn van 3 meter op de gevel voldaan. De nu vastgestelde locatie ligt verder van een gevel. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat ook de gemeentelijke verkeersdienst heeft geadviseerd de locatie bij Tomaatstraat 30 niet aan te wijzen.

[appellante] heeft het voorgaande niet overtuigend bestreden. Gelet op de door het college genoemde argumenten bestaat geen grond voor het oordeel dat de door [appellante] genoemde alternatieve locatie zodanig geschikter is voor plaatsing van de orac, dat het college in redelijkheid die locatie had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

361