Uitspraak 202004227/1/V1


Volledige tekst

202004227/1/V1.
Datum uitspraak: 13 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 april 2020 en haar uitspraak van 8 juli 2020, beide in zaak nr. NL20.2910 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij tussenuitspraak van 1 april 2020 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in de uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.

Bij brief van 29 april 2020 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd (hierna: de aanvullende motivering).

Bij einduitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 31 januari 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraken heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek (Limburg), hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De Sudanese vreemdeling, behoort tot de niet-Arabische bevolkingsgroep Fur uit West-Darfur. Hij valt door zijn afkomst onder een in het beleid aangewezen risico- en kwetsbare minderheidsgroep (paragrafen C7/26.3.2 en C7/26.4.3 van de Vc 2000). In geschil is ten eerste of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er in Darfur een uitzonderlijke situatie is waarbij een burger alleen door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 en artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn). Een tweede geschilpunt is of hij aannemelijk heeft gemaakt dat niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur in Sudan als groep worden vervolgd of systematisch worden blootgesteld aan ernstige schade (hierna: groepsrisico). Tot slot is in geschil of hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van individuele omstandigheden of eerdergenoemd beleid bij terugkeer persoonlijk gegronde vrees heeft voor vervolging of ernstige schade (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, onderdelen 1 en 2, van de Vw 2000).

1.1.    Hoewel het hoger beroep van de vreemdeling onder meer gaat over de vraag of een uitzonderlijke situatie bestaat als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, ziet de Afdeling geen aanleiding om deze zaak aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de over die bepaling gestelde prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, in de uitspraak van 19 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10488. Toepassing van een glijdende schaal als bedoeld in die uitspraak zou namelijk niet tot een andere uitkomst leiden, omdat de Afdeling in dit hoger beroep ook het oordeel van de rechtbank toetst over de door de staatssecretaris gemaakte individuele beoordeling van het risico op ernstige schade aan de hand van de persoonlijke kenmerken van de vreemdeling, diens individuele omstandigheden en wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd. Dit alles bezien in het licht van de algemene veiligheidssituatie. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval ook gedaan (zie hierna onder 4 tot en met 4.3). Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4202, en 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2517, onder 1.1.

1.2.    De pas in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde artikelen uit de NRC van 14 juli 2020 en 27 juli 2020, betrekt de Afdeling in hoger beroep, omdat de vreemdeling met die artikelen zijn betoog in beroep toespitst. Van zo’n toespitsing van het betoog in beroep is geen sprake bij de brief van het Landelijk Bureau Vluchtelingenwerk van 29 juli 2020, die de vreemdeling ook pas in hoger beroep overlegt. De brief gaat in op de veiligheidssituatie in West-Darfur en het vluchtelingenkamp Mornei en verwijst naar een groot aantal bronnen, terwijl de vreemdeling niet uitlegt hoe uit die brief volgt dat de einduitspraak onjuist is. Daarom betrekt de Afdeling die brief niet in hoger beroep.

1.3.    In de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak is een aantal citaten opgenomen uit het Algemeen Ambtsbericht Sudan van oktober 2019 (hierna: het Ambtsbericht).

Alleen al door je aanwezigheid een risico lopen op ernstige schade als gevolg van willekeurig geweld

2.       De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de vreemdeling de door hem gestelde uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn voor Darfur niet aannemelijk heeft gemaakt en zij heeft dit oordeel in haar einduitspraak gehandhaafd.

2.1.    Grief 1 is gericht tegen dit oordeel. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris het 15c-beleid voor Darfur ondeugdelijk gemotiveerd heeft beëindigd. De vreemdeling wijst daarbij op paragraaf 1.2.4, in het bijzonder pagina 37, laatste alinea, van het Ambtsbericht over de verslechtering van de mensenrechtensituatie in Darfur in 2019 als gevolg van mensenrechtenschendingen door onder meer de Rapid Support Forces, de voormalige Arabische Janjaweed militie. Hij wijst daarbij ook op de hiervoor al genoemde artikelen uit de NRC van 14 juli 2020 en 27 juli 2020 over de in Darfur afgekondigde noodtoestand en het opgelaaide geweld.

2.2.    Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 beoogt bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict zo hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Deze uitzonderlijke situatie valt onder de 'most extreme case of general violence', bedoeld in het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0717JUD002590407; hierna: het arrest NA). Bij de beoordeling of zich de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn voordoet, is onder meer van belang of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers, dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, of de geweldpleging wijdverspreid is, of het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, in hoeverre een veiligheidsstructuur aanwezig is en ook hoeveel burgers slachtoffer zijn geworden van het geweld of als gevolg daarvan ontheemd zijn geraakt.

2.3.    Met de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 18 december 2019 (Kamerstukken II 2019/20, 19 637, nr. 2564) heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer geïnformeerd dat hij in het Ambtsbericht reden zag om het landgebonden asielbeleid over Sudan te wijzigen. Met WBV 2020/1 heeft hij het beleid in de Vc 2000 gewijzigd door het beleid om voor de conflictgebieden Darfur, Zuid-Kordofan (inclusief Abyei) en Blue Nile de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn aan te nemen, te beëindigen, gelet op de volgens hem algemene verbetering van de veiligheidssituatie in die gebieden (zie paragraaf C7/26.4.1 van de Vc 2000). Hij heeft die beleidswijziging gemotiveerd door erop te wijzen dat uit het Ambtsbericht blijkt dat het conflictgerelateerd geweld en het tribale geweld daar in de verslagperiode van juni 2017 tot en met augustus 2019 is afgenomen en dat dit ook te zien is in de aanzienlijke daling in het aantal dodelijke slachtoffers ten opzichte van verslagperiodes van eerdere Ambtsberichten.

2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling door te wijzen op de hiervoor onder 2.1 genoemde passage uit het Ambtsbericht niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Darfur de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn voordoet. Zij heeft er, gelet op de brief van de staatssecretaris van 18 december 2019, terecht op gewezen dat de staatssecretaris in het Ambtsbericht juist aanleiding heeft gezien om het 15c-beleid voor Darfur te beëindigen. Over de mate van het geweld heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het Ambtsbericht blijkt dat, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, in Darfur een onverminderd slechte humanitaire situatie en mensenrechtensituatie bestaat en de veiligheidssituatie volgens bronnen verslechterde toen de Militaire Transitieraad (transitieregering) aan de macht kwam, maar dat uit het Ambtsbericht ook blijkt dat het gewapende conflict tussen rebellengroepen en regeringsstrijdkrachten en de tribale conflicten zijn afgenomen en het geweld in Darfur niet overal even wijdverspreid is. Over de gerichtheid van het geweld en het risico op willekeurige burgerslachtoffers heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het Ambtsbericht blijkt dat het aantal ontheemden en burgerslachtoffers in de verslagperiode sterk is afgenomen en dat het aantal burgerslachtoffers in verhouding tot het totale aantal inwoners van Darfur niet zo hoog is dat daarom de uitzonderlijke situatie bestaat als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Verder heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de vreemdeling tevergeefs heeft gewezen op het rapport van Amnesty International van maart 2019 (hierna: het AI-rapport) en de uitspraak van het Upper Tribunal van 29 juli 2019 (AAR & AA (Non-Arab Darfuris - return) Sudan [2019] UKUT 00282 (IAC)), omdat die stukken niet gaan over het risico dat iedere burger in Darfur loopt op willekeurig geweld, maar over gericht geweld van Sudanese veiligheidsdiensten tegen vreemdelingen die gedwongen naar Sudan terugkeren en gericht geweld tegen niet-Arabische bevolkingsgroepen. In het door de vreemdeling gevoerde betoog over andere EU-lidstaten die voor Darfur wel de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn aannemen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ten tijde van de inwerkingtreding van het WBV 2020/1 op 15 januari 2020 het eerdergenoemde beleid heeft beëindigd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915, onder 5.7.

De artikelen uit de NRC van 14 juli 2020 en 27 juli 2020 doen niet af aan het oordeel van de rechtbank over de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Deze artikelen beschrijven oplaaiend geweld van Arabische milities. Hoewel uit de in deze artikelen genoemde gebeurtenissen blijkt dat de veiligheidssituatie zorgelijk is en in een bepaalde mate leidt tot willekeurige burgerslachtoffers en ontheemding door gewelddadige plunderingen en het in brand steken van dorpen, blijkt daaruit ook dat dit geweld vooral gericht was tegen demonstranten. Ook blijkt niet uit die artikelen dat het geweld wijdverspreid is, omdat daarin alleen concrete geweldsincidenten in Noord-Darfur (Kutum) en West-Darfur (Masteri) staan en daarmee niet inzichtelijk is of het geweld in de gehele regio Darfur in vergelijkbare mate is opgelaaid.

2.5.    Grief 1 faalt.

Groepsrisico

3.       In de tussenuitspraak heeft de rechtbank een gebrek aan het besluit geconstateerd, omdat de staatssecretaris zijn standpunt over het door de vreemdeling gestelde groepsrisico ondeugdelijk had gemotiveerd. In de einduitspraak heeft zij in de aanvullende motivering aanleiding gezien weliswaar het besluit te vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.

3.1.    De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in de aanvullende motivering deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie voor niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur, in Darfur of bij terugkeer naar Sudan via Khartoum, zo slecht is dat voor hen een groepsrisico bestaat. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank dit oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op een momentopname van het aantal burgerslachtoffers in Darfur en hij betwist die momentopname door te wijzen op pagina 37, laatste alinea van het Ambtsbericht en de ook hiervoor onder 1.2, 2.1 en 2.4 genoemde artikelen uit de NRC van 14 juli 2020 en 27 juli 2020.

3.2.    Volgens artikel 1A, onder 2, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 2, onder d, van de Kwalificatierichtlijn komt een vreemdeling in aanmerking voor de vluchtelingenstatus als hij aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een gegronde vrees heeft voor vervolging om redenen van het behoren tot een bepaalde (etnische of religieuze) groep.

Volgens punt 116 van het arrest NA, hoeft een vreemdeling die aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, geen verder onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") naar voren te brengen waaruit een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden.

3.3.    Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de rechtbank haar oordeel over het groepsrisico niet gebaseerd op een momentopname van het aantal burgerslachtoffers. Zij heeft er namelijk op gewezen dat uit het Ambtsbericht een afname van het aantal burgerslachtoffers blijkt over een langere periode, namelijk van 2017 tot en met augustus 2019. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de vreemdeling heeft aangevoerd dat op pagina 37 van het Ambtsbericht staat dat de mensenrechtensituatie in Darfur in 2019 is verslechterd. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat die verslechtering samenhing met demonstraties na de afzetting van president Omar al-Bashir in april 2019. Verder heeft de rechtbank die verslechtering niet doorslaggevend geacht voor haar oordeel, omdat de staatssecretaris in de aanvullende motivering heeft toegelicht dat uit twee rapporten van de veiligheidsraad van de VN over de periode april 2019 tot en met 31 januari 2020 volgt dat het aantal incidenten van gewapend geweld tussen de regering en gewapende groepen en het aantal slachtoffers na april 2019 is afgenomen en dat ook het geweld van veiligheidsdiensten in intensiteit afnam en relatief beperkt is. De rechtbank heeft gelet daarop terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in zijn aanvullende motivering niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook als hij aanneemt dat alle genoemde burgerslachtoffers in de VN-rapporten behoren tot de Fur of een andere niet-Arabische bevolkingsgroep, het aantal burgerslachtoffers dat behoort tot de Fur of andere niet-Arabische bevolkingsgroepen in het algemeen relatief beperkt is, gelet op de totale omvang van die bevolkingsgroepen. Daarnaast heeft de rechtbank haar oordeel over het groepsrisico terecht gebaseerd op het arrest van het EHRM van 2 juni 2020, S.A. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD004977315, en de beslissingen van het EHRM van 20 november 2018, W.M. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:1120DEC001270816, A.I. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:1120DEC003619616 en A.S. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:1120DEC002010213. In die zaken heeft het EHRM overwogen dat uit de betrokken informatie niet volgt dat een vreemdeling alleen op grond van zijn niet-Arabische bevolkingsachtergrond en zijn afkomst uit Darfur een risico loopt op vervolging of ernstige schade als hij naar Khartoum terugkeert, en een beslisautoriteit dat risico daarom moet beoordelen op grond van individuele risicofactoren. De rechtbank heeft gelet daarop in het door de vreemdeling gevoerde betoog over een terugkeerrisico voor niet-Arabische vreemdelingen uit Darfur terecht geen reden gezien om aan te nemen dat voor die vreemdelingen in Sudan een groepsrisico bestaat. De vreemdeling bestrijdt verder niet de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom uit zijn beroep op het AI-rapport en de uitspraak van het Upper Tribunal van 29 juli 2019 ook niet volgt dat dit groepsrisico bestaat.

De artikelen uit de NRC van 14 juli 2020 en 27 juli 2020 doen niet af aan het oordeel van de rechtbank over het groepsrisico. Hoewel deze artikelen oplaaiend geweld en geweldsincidenten in Darfur beschrijven, blijkt uit die artikelen, onvoldoende dat niet-Arabische bevolkingsgroepen uit Darfur alleen op grond van hun etniciteit systematisch slachtoffer werden van die incidenten.

3.4.    Grief 2 faalt.

Persoonlijk risico

4.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Zij heeft vervolgens overwogen dat de vreemdeling niet met beperkte of geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als vreemdeling die behoort tot een in het beleid aangewezen risico- en kwetsbare minderheidsgroep, bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat die indicaties niet kunnen volgen uit het ongeloofwaardig geachte asielrelaas en de vreemdeling daarnaast geen individualiseerbare omstandigheden heeft aangevoerd of heeft aangevoerd dat mensenrechten van personen in zijn naaste omgeving, die behoren tot de Fur of een andere niet-Arabische bevolkingsgroep uit Darfur, zijn geschonden.

Verder heeft de rechtbank in de einduitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet heeft gehandeld in strijd met zijn onderzoeksplicht door de vreemdeling niet aanvullend en niet in zijn moedertaal te horen.

4.1.    Grieven 3 en 4 richten zich tegen deze overwegingen. Met grief 3 voert de vreemdeling aan dat meer aandacht had moeten worden gegeven aan zijn jeugdige leeftijd (15 jaar) op het moment van de gestelde schokkende en traumatiserende gebeurtenis. Met grief 4 voert de vreemdeling aan dat wel de vereiste geringe indicaties naar voren zijn gebracht, met name in het nader gehoor. In dat verband wijst hij erop dat zijn familie ontheemd is geraakt en naar een vluchtelingenkamp heeft moeten vertrekken.

4.2.    Volgens paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 kan een vreemdeling die behoort tot een risicogroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft daarbij van toepassing.

Volgens paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 kan een vreemdeling die behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, indien er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met beperkte indicaties aannemelijk maken dat hij vreest voor ernstige schade. Het individualiseringsvereiste beperkt zich in dat geval niet tot wat die vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden, maar de staatssecretaris weegt mee wat de vreemdeling heeft verklaard over mensenrechtenschendingen van personen in zijn naaste omgeving, die ook behoren tot de desbetreffende kwetsbare minderheidsgroep.

4.3.    De rechtbank heeft onder 6 tot en met 6.7 van de einduitspraak gemotiveerd overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling ongeloofwaardig heeft verklaard over de door hem gestelde problemen met de Janjaweed. Anders dan de vreemdeling betoogt is de rechtbank er niet aan voorbijgegaan dat zijn asielrelaas past bij het beeld van Darfur over aangevallen dorpen en gedwongen rekrutering. Zij heeft dat erkend, maar er ook terecht op gewezen dat dit op zichzelf niet maakt dat de staatssecretaris zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Omdat de vreemdeling verder niet concreet aanvoert waarom de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ongeloofwaardigheid van zijn asielrelaas ertoe moet leiden dat uit dat asielrelaas geen beperkte of geringe indicaties volgen. Verder baat het de vreemdeling niet dat hij erop wijst dat zijn familie ontheemd is geraakt en naar een vluchtelingenkamp heeft moeten vertrekken. Hoewel dit overeenkomstig paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 informatie is die de staatssecretaris moet meewegen in zijn beoordeling van beperkte indicaties, is deze informatie te summier om af te doen aan het oordeel van de rechtbank dat hij geen mensenrechtenschendingen aannemelijk heeft gemaakt van personen in zijn naaste omgeving die behoren tot dezelfde kwetsbare minderheidsgroep.

De vreemdeling voert daarnaast tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij de interpretatie van zijn verklaringen rekening moet houden met zijn perspectief als kind, omdat hij niet uitlegt welke verklaringen de staatssecretaris onjuist heeft geïnterpreteerd en hoe in een aanvullend gehoor meer aandacht had kunnen zijn voor zijn perspectief. Tot slot herhaalt de vreemdeling tevergeefs dat de staatssecretaris hem niet in zijn moedertaal heeft gehoord, omdat hij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet heeft toegelicht welke gevolgen dit heeft gehad voor het naar voren kunnen brengen van zijn asielrelaas.

4.4.    Grieven 3 en 4 falen.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank worden bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.TH. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022

154-958

BIJLAGE - Algemeen Ambtsbericht Sudan van oktober 2019

In het Ambtsbericht staat onder meer het volgende:

(pagina's 33 en 34)

"Veiligheidssituatie Darfur

Tijdens de verslagperiode is de ontwikkeling van het conflict in Darfur van twee tegengestelde partijen (rebellen versus regering) naar een veelheid van actoren verder doorgezet. Naast het leger en paramilitairen zijn er rebellengroepen, gewapende stammen en ook ‘gewone’ criminelen (banditisme) en gangs. De veiligheidssituatie is hierdoor onstabiel. Het grootste aantal gevechten vindt niet meer plaats tussen regeringsstrijdkrachten en rebellen maar is gerelateerd aan tribale conflicten.

In verschillende delen van Darfur verbeterde de algemene veiligheidssituatie in 2017 en 2018. Ondanks deze verbetering bleef de humanitaire en mensenrechtensituatie in Darfur onverminderd slecht. Na de machtsgreep door de TMC spraken verschillende bronnen over een verslechtering van de veiligheidssituatie. Na de aankondigingen van eenzijdig staakt-het-vuren van de Sudanese regering en verschillende rebellenbewegingen, in oktober 2016, nam het gewapende conflict in Darfur af in 2017 en 2018. Dit gaf, onder andere, aanleiding om het mandaat van UNAMID te herstructureren en de aanwezigheid van UNAMID in verschillende fases, te beperken […]. Sinds 2015 is er tevens sprake van een afname van de tribale conflicten die grotendeels gevoed werden door discussies over toegang tot land en natuurlijke hulpbronnen. Medio 2018, beschreef de VN de situatie in Darfur, in tegenstelling tot eerdere jaren waarin het gewapende conflict voorop stond, als een situatie van rechteloosheid en criminaliteit die geaccentueerd wordt door een langdurige humanitaire crisis, mensenrechtenschendingen en een gebrek aan ontwikkeling. […]

In 2017 en 2018 kwamen, door een afname van het aantal gevechten tussen rebellenbewegingen en het Sudanese leger, minder mensen om het leven dan in de voorgaande jaren. In 2017 en 2018 vonden de meeste gewapende conflicten plaats in Noord-, Zuid- en Centraal Darfur. In het eerste kwartaal van 2019 nam het aantal gevechten tussen de SLA/AW en SAF weliswaar toe maar was sprake van minder grootschalige gevechten, aldus UNAMID. De meeste gevechten vonden plaats in Centraal-Darfur. In Noord- en Zuid-Darfur rapporteerde UNAMID respectievelijk een gevecht tussen overheidstroepen en gewapende groepen. In Oost- en West-Darfur was het relatief kalm en stabiel, hoewel er tijdens de verslagperiode ook sprake was van tribaal geweld in deze regio’s […]. […]."

(pagina 35)

"[…]

Figuur 3. Aantallen doden in de regio’s van Darfur op basis van ACLED.

[…]

Figuur 4. Aantallen burgerdoden in de regio’s van Darfur op basis van ACLED.[…]"

(pagina 37)

"[…] Het Panel of Experts rapport berichtte dat het gedrag van de RSF in 2018 verbeterde in vergelijking met de jaren ervoor, als gevolg van deze hervormingen. Desondanks bleven in 2018 berichten van mensenrechtenschendingen regelmatig voorkomen. In 2019 verslechterde de mensenrechtensituatie in Darfur als gevolg van de mensenrechtenschendingen die, onder andere, door de RSF gepleegd werden. Volgens de VN sloeg de RSF demonstraties in Darfur met geweld uiteen en ontving de mensenrechtendirectie van UNAMID rapporten van geïntensiveerde aanvallen en intimidatie van burgers en plunderingen van huizen, gepleegd door de RSF […]."