Uitspraak 202104898/1/V2


Volledige tekst

202104898/1/V2.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2021 in zaak nr. NL21.9335 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 22 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

1.1.    Uit wat hiervoor onder 1 is overwogen, volgt dat de Afdeling van oordeel is dat zich in Libanon niet de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn voordoet, waarbij iedere burger alleen al door zijn enkele aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op de door haar aangevoerde individuele omstandigheden, een reëel risico loopt op ernstige schade. De beoordeling van het risico op ernstige schade moet de staatssecretaris in asielzaken altijd verrichten aan de hand van de persoonlijke kenmerken van een vreemdeling, diens individuele omstandigheden en wat die vreemdeling verder heeft aangevoerd. Dit alles bezien in het licht van de algemene veiligheidssituatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4202). Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan. Er bestaat daarom geen aanleiding deze zaak aan te houden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen van 19 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10488, over het toepassen van een glijdende schaal in het kader van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Het toepassen van die glijdende schaal zou namelijk naar het oordeel van de Afdeling niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.

2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Prins

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

802-915