Uitspraak 202105987/1/V3


Volledige tekst

202105987/1/V3.

Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2021 in zaak nr. NL21.13500 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 8 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Op 19 augustus 2021 heeft de vreemdeling aan de buitengrens een asielverzoek ingediend. Voor de duur van de behandeling van dat verzoek is het besluit over de toegang van de vreemdeling uitgesteld en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 opgelegd. Op 22 augustus 2021 heeft de vreemdeling een aanmeldgehoor gehad. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift in beroep toegelicht dat hij het nadere gehoor dat aanvankelijk op 28 augustus 2021 stond ingepland, heeft uitgesteld tot 10 september 2021. Aan de vreemdeling is namelijk op 27 augustus 2021 in de grensprocedure een quarantainemaatregel opgelegd.

2.       De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het asielverzoek evident niet meer binnen de termijn van artikel 3, zevende lid, van de Vw 2000 kan worden afgedaan en heeft daarom geen inhoudelijk oordeel gegeven over de klacht dat de staatssecretaris zich niet voldoende heeft ingespannen om de grensdetentie zo kort mogelijk te laten voortduren.

3.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrijheidsontnemende maatregel te lang heeft voortgeduurd, omdat zijn nadere asielgehoor werd uitgesteld vanwege de quarantainemaatregel.

4.       De bewaringsrechter is in dit geval bevoegd om te toetsen of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld om de detentie van de vreemdeling zo kort mogelijk te houden. De klacht van de vreemdeling ziet namelijk niet op de inhoudelijk behandeling van het asielverzoek, maar op de omstandigheid dat de staatssecretaris een asielgehoor heeft uitgesteld om andere redenen dan die verband houden met de behandeling van het asielverzoek, namelijk een quarantaineperiode. Die klacht leent zich er naar zijn aard voor om door de bewaringsrechter te worden beoordeeld. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:2870, onder 4.1.

5.       De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de grensdetentie rechtmatig voortduurde alleen al omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het asielverzoek evident niet meer binnen de termijn van artikel 3, zevende lid, van de Vw 2000 kon worden afgedaan. De termijn van vier weken genoemd in dat artikel, is de maximale termijn die de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure mag duren. Ook voor grensdetentie geldt dat de maatregel niet langer mag duren dan noodzakelijk (artikel 8, eerste lid en onder c, en artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180)). De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156, onder 3.1. De staatssecretaris moet dus voldoende voortvarend het asielverzoek in de grensprocedure behandelen.

6.       De staatssecretaris heeft niet gemotiveerd dat hij heeft onderzocht of er andere mogelijkheden waren om de behandeling van het asielverzoek ondanks de opgelegde quarantainemaatregel voort te zetten en dat het onmogelijk was om de vreemdeling eerder dan op 10 september 2021 nader te horen. Daarom heeft de staatssecretaris zich onvoldoende ingespannen om de behandeling van het asielverzoek voort te zetten en de detentie zo kort mogelijk te houden. De grensdetentie van de vreemdeling is daarom vanaf 28 augustus 2021 onrechtmatig.

7.       De grief slaagt.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 september 2021 in zaak nr. NL21.13500;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.200,00 over de periode van 28 augustus 2021 tot en met 8 september 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

638-906