Uitspraak 202106510/1/V3


Volledige tekst

202106510/1/V3.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2021 in zaak nr. NL21.12394 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 7 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is op 21 juli 2021 op Schiphol aan de buitengrens van Nederland aangetroffen. Tijdens het daaropvolgende gehoor heeft hij verzocht om internationale bescherming. Hierop is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld en is aan hem voor de duur van de behandeling van dat verzoek in de grensprocedure op het aanmeldcentrum Schiphol, een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Hiertegen is de vreemdeling in beroep gekomen. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, omdat de vreemdeling zich volgens haar terecht op het standpunt heeft gesteld dat vanaf het moment dat uit het onderzoek in het Eurodac-systeem bleek dat hij een verblijfsstatus heeft in Cyprus, er geen zogeheten grensbewakingsbelang meer was. Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaard en de vrijheidsontnemende maatregel van 21 juli 2021 op dezelfde dag opgeheven.

De grief

2.       De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling niet meer voldeed aan de voorwaarden voor toelating bedoeld in de Schengengrenscode omdat hij aan de buitengrens een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dat betekent dat hij langdurig verblijf wil in Nederland en daarop heeft hij geen recht op grond van zijn verblijfsrecht in Cyprus. Dat verzoek moet eerst in de asielprocedure worden beoordeeld. Daarbij merkt de staatssecretaris op dat de vreemdeling met zijn asielverzoek te kennen geeft zijn verblijfsrecht in Cyprus op te willen geven, waardoor aan zijn verblijfsstatus in dat land in het licht van het verlenen van toegang tot Nederland geen waarde meer toekomt. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het grensbewakingsbelang vervolgens alleen kan worden veiliggesteld door het verzoek in de grensprocedure te behandelen en het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. In de grensprocedure beoordeelt hij voortdurend of het asielverzoek in deze procedure voortgezet kan worden. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat zolang die procedure voortduurt de maatregel kan worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 en dat het niet aan de bewaringsrechter is om te oordelen over de voortgang van de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure. In verband met dat laatste verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1648.

Wettelijk kader

3.       Artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 luidt als volgt:

"De vreemdeling die aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 te willen indienen kan, zolang hij wordt aangemerkt als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn, eveneens worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek, in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over de toegang."

Artikel 3.109b, eerste lid, van het Vb 2000 luidt als volgt:

"Indien een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, vindt behandeling van de aanvraag in een grensprocedure plaats zolang redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hierop kan worden besloten met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet."

Beoordeling

4.       Vast staat dat de vreemdeling aan de grens een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 heeft gedaan en hij vanaf dat moment een verzoeker in de zin van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180) was. Zoals de Afdeling al eerder heeft overwogen, verzet de Procedurerichtlijn (PB 2005 L 326) zich er niet tegen om in beginsel alle aan de buitengrens geuite asielverzoeken in de grensprocedure te behandelen. In die richtlijn wordt alleen bepaald wanneer een asielverzoek kan worden afgewezen in deze procedure. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, onder 8.1, en ECLI:NL:RVS:2016:1452, onder 5.1 en 5.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat dit uitgangspunt ook geldt voor derdelanders met een verblijfsstatus in een andere lidstaat. Hij wijst er daarbij terecht op dat zo'n status in beginsel weliswaar een vrij circulatierecht inhoudt onder de voorwaarden genoemd in de Schengengrenscode (PB 2006 L 10), maar alleen voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen. Zoals de staatssecretaris eveneens terecht betoogt, beoogt de derdelander die asiel aanvraagt langdurig verblijf in Nederland. Daartoe geeft de verblijfsstatus in de andere lidstaat hem geen recht. De staatssecretaris betoogt daarmee ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel vanaf het moment dat uit het onderzoek in het Eurodac-systeem bleek dat de vreemdeling een verblijfsstatus heeft in Cyprus, onrechtmatig was. De rechtbank heeft met dit oordeel niet onderkend dat ingevolge artikel 3.109b, eerste lid, van het Vb 2000 de grensprocedure juist bedoeld is om een beslissing te nemen over onder meer de ontvankelijkheid van een verzoek als bedoeld in artikel 30a van de Vw 2000.

4.1.    Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat zij zich met haar oordeel dat het verzoek van de vreemdeling niet in de grensprocedure kon worden behandeld, ten onrechte mengt in de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. De vraag of aan de vreemdeling met een verblijfsstatus in een andere lidstaat de toegang tot Nederland moet worden verleend, hangt nauw samen met de beoordeling van de vraag of de vreemdeling recht heeft op de internationale bescherming waar hij om vraagt. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraken van 3 juni 2016 al heeft overwogen horen dergelijke vragen niet thuis in de procedure tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Klachten over de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek in de grensprocedure kan een vreemdeling naar voren brengen bij een beroep tegen de eventuele afwijzing van dat verzoek of in een klachtenprocedure bij de staatssecretaris. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraken van 3 juni 2016, onder 7 respectievelijk 5.3. Dit is alleen anders wanneer de bestuursrechter moet toetsen of de staatssecretaris vanwege stilzitten tijdens de behandeling van de asielaanvraag wel voldoende voortvarend handelt en dit stilzitten geen verband houdt met de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:2869. Het betoog van de vreemdeling in beroep dat de inrichting van de algemene asielprocedure sinds 25 juni 2021 gewijzigd is, zodat de beslissing om de grensprocedure wel of niet voort te zetten nu sneller genomen kan worden, leidt niet tot een ander oordeel dan verwoord in de al eerder genoemde uitspraken van 3 juni 2016. De snelheid waarmee zo’n procesbeslissing wordt genomen doet er namelijk niet aan af dat de vraag of een asielverzoek zich leent voor behandeling in de grensprocedure verband houdt met de inhoudelijke behandeling daarvan. De staatssecretaris betoogt aldus terecht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de vrijheidsontneming vanaf het moment dat uit onderzoek in het Eurodac-systeem bleek dat de vreemdeling een verblijfsstatus heeft in Cyprus, onrechtmatig was.

De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep

6.       Het beroep is gegrond. Uit de zittingsaantekeningen blijkt namelijk dat de staatssecretaris zich bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling terecht klaagt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 5 augustus 2021 niet langer rechtmatig kon voortduren. Een eerdere onrechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel volgt uit de beroepsgronden niet. Omdat de maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet meer nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2021 in zaak nr. NL21.12394;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 500,00 over de periode 5 augustus 2021 tot en met 9 augustus 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

765