Uitspraak 202005095/1/R3


Volledige tekst

202005095/1/R3.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [appellant]), wonend te Valkenburg, gemeente Katwijk,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2020, kenmerk 1540732, heeft het college aan Boskalis een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk verleggen van de huidige N206 (oostzijde) ten behoeve van de aanleg van de RijnlandRoute, bestaande uit de activiteiten het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.Th.G. van der Veldt en mr. T.E. Burghardt, beiden advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en mr. E.J.M.J.J. Houben zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. J.S. Kramer, advocaat te Den Haag, C.F. Bakker en C.A. Haakman, en de besloten vennootschap Boskalis Nederland B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluiten van 10 december 2014 en 23 maart 2016 heeft het college van gedeputeerde staten het provinciaal inpassingsplan "RijnlandRoute" vastgesteld. Met de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2038, is het provinciaal inpassingsplan onherroepelijk geworden. Het provinciaal inpassingsplan voorziet in een nieuwe provinciale weg tussen de A44 bij Katwijk en de A4 bij Leiden alsmede in aanpassingen aan weggedeelten van de bestaande provinciale weg N206 en de rijkswegen A4 en A44. Zo wordt onder meer de N206/ir.G. Tjalmaweg tussen de aansluiting N441 te Katwijk en de aansluiting Leiden-West verbreed naar 2x2 rijstroken. Om dit te kunnen verwezenlijken is het volgens het college van burgemeester en wethouders noodzakelijk om de huidige N206 Ir. G. Tjalmaweg te Valkenburg tijdelijk te verleggen, parallel aan de N206, gedurende de aanlegperiode van de nieuwe N206. Daartoe heeft het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning verleend.

2.       [appellant] exploiteert een lasbedrijf aan de [locatie] te Valkenburg. Hij kan zich niet verenigen met de omgevingsvergunning, omdat hij van mening is dat de voorziene verlegging van de N206 leidt tot ernstige verkeershinder voor het verkeer van en naar zijn bedrijf en tot ontneming van het zicht op zijn bedrijf, wat volgens hem leidt tot omzetverlies. Verder vreest hij dat de verlegging van de N206 leidt tot ernstige gevolgen voor beschermde diersoorten die daar leven.

Bespreking beroepsgronden

Tijdelijke N206

3.       [appellant] betoogt dat het college in de omgevingsvergunning ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de tijdelijke N206 (oostzijde) zal worden gesitueerd. Hij acht dit onzorgvuldig.

3.1.    Het college stelt dat onder andere de situatietekening met documentnummer N206-FAS-21903 revisie 2.0 (hierna: de situatietekening) onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Volgens het college is op deze tekening in detail de bestaande en de nieuwe, tijdelijke situatie weergegeven en kan gelet daarop uit deze tekening duidelijk worden afgeleid hoe de tijdelijke N206 (oostzijde) is gesitueerd.

Gelet op de weergave van de ligging van de tijdelijke N206 (oostzijde) op de genoemde situatietekening, is de Afdeling van oordeel dat uit die tekening duidelijk naar voren komt hoe de tijdelijke N206 (oostzijde) ten opzichte van de bestaande situatie zal worden gesitueerd. Hierbij is van belang dat de situatietekening een schaal bevat, zodat aan de hand van deze schaal de maatvoering van de op de situatietekening weergegeven objecten en wegen op juiste wijze kan worden nagegaan. Omdat de situatietekening onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is de Afdeling van oordeel dat het betoog van [appellant] gelet op hetgeen hiervoor is overwogen feitelijke grondslag mist.

4.       [appellant] voert aan dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt of de voorziene breedte van de tijdelijke N206 toereikend is voor een vlotte en veilige verkeersafwikkeling van het verkeer op die weg. Hij heeft in dat kader ter zitting gesteld dat niet voldaan wordt aan het Handboek Ontwerpcriteria Wegen van de provincie Zuid-Holland. Hij vreest met name voor de gevolgen voor een vlotte verkeersafwikkeling en voor de verkeersveiligheid vanwege de hoeveelheid vrachtverkeer op de tijdelijke N206.

4.1.    Het college stelt dat uit de situatietekening volgt dat de wegbreedte van de tijdelijke N206 minimaal 7 meter bedraagt. Het college acht deze breedte afdoende voor de afwikkeling van het verkeer op de weg. Het college acht daarbij van belang dat de maximumsnelheid op de tijdelijke N206 50 km/u bedraagt.

4.2.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat in het Handboek Ontwerpcriteria Wegen van de provincie Zuid-Holland voor verkeersmaatregelen bij een werk in uitvoering een verwijzing is opgenomen naar de CROW-publicatie ‘Standaardmaatregelen op niet-autosnelwegen, Werk in uitvoering 96b" (hierna: CROW-publicatie 96b). Voor het bepalen van de wegbreedte van de tijdelijke N206 is volgens het college aansluiting gezocht bij de normen uit de CROW-publicatie. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college niet van genoemde CROW-publicatie heeft mogen uitgaan voor het bepalen van de wegbreedte van de tijdelijke N206. De Afdeling stelt op basis van het overgelegde fotomateriaal vast dat de tijdelijke N206 kwalificeert als een weg met twee rijstroken met verkeer in twee richtingen, waarop tevens vrachtverkeer en bussen rijden. Voor een dergelijke tijdelijke weg geldt bij een maximumsnelheid van 50 km/u op grond van de genoemde CROW-publicatie een aanbevolen minimale breedte van 5,50 meter. Nu de wegbreedte van de tijdelijke N206 minimaal 7 meter bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gehanteerde wegbreedte van de tijdelijke N206 niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen wat betreft de verkeersafwikkeling en verkeerveiligheid op die weg. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat veiligheidsaspecten voor het wegverkeer in de CROW-normen zijn verdisconteerd.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de breedte van de tijdelijke N206 niet de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Breedte Torenvlietslaan en bereikbaarheid bedrijf van [appellant]

5.       [appellant] wijst erop dat zijn bedrijf is gelegen aan de Torenvlietslaan, welke weg ter hoogte van zijn bedrijf parallel ligt aan de tijdelijke N206.

[appellant] voert aan dat vanwege de aanleg van de tijdelijke N206, de breedte van de Torenvlietslaan nog slechts 4 meter bedraagt en dat ook de voorziene passeerstroken aan weerszijden van deze weg maar net een lengte van 18 meter hebben. Volgens [appellant] zijn de breedte van de weg en de lengte van de passeerstroken ontoereikend voor een goede bereikbaarheid van zijn bedrijf voor bijvoorbeeld vrachtwagens met een lengte van (meer dan) 18 meter. Daarbij heeft hij er ter zitting op gewezen dat volgens het Handboek Ontwerpcriteria Wegen van de provincie Zuid-Holland een ideale erftoegangsweg een verhardingsbreedte dient te hebben van ongeveer 4,5 meter en dat er daarnaast een buitenberm aan weerszijden van de verharding aanwezig dient te zijn van 1,50 meter. Volgens [appellant] wordt aan die normen niet voldaan.

Verder voert [appellant] aan dat als gevolg van de nieuwe situatie op de Torenvlietslaan onvoldoende manoeuvreerruimte ontstaat voor het vrachtverkeer om via de inrit van zijn bedrijf het bedrijfsterrein op en af te rijden, waardoor het vrachtverkeer noodgedwongen op de Torenvlietslaan zal moeten laden en lossen.

5.1.    Het college stelt dat de voorziene breedte van de Torenvlietslaan toereikend is voor de bereikbaarheid van het bedrijf van [appellant].

5.2.    De Afdeling overweegt dat het college heeft toegelicht dat het deel van de Torenvlietslaan dat parallel ligt aan de tijdelijke N206 in de vergunde situatie 4 meter breed is en dat deze wegbreedte smaller is dan in de bestaande situatie. Verder heeft het college toegelicht dat op dat deel van de Torenvlietslaan passeerstroken worden aangelegd, waardoor bij conflictsituaties vrachtverkeer elkaar op dat deel van de Torenvlietslaan kan passeren. Het college heeft er daarbij op gewezen dat de Torenvlietslaan kwalificeert als een erftoegangsweg en dat het voor het bepalen van de wegbreedte van de Torenvlietslaan aansluiting heeft gezocht bij de normen die gelden voor een erftoegangsweg wegtype II uit de CROW-publicatie ‘Handboek Wegontwerp 2013 - Erftoegangswegen’ (hierna: CROW-publicatie 329). Volgens het college voldoet het bewuste deel van de Torenvlietslaan, gezien de wegbreedte van 4 meter en de aanwezigheid van passeerstroken, aan de minimale ontwerprichtlijnen uit die CROW-publicatie. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan dit standpunt van het college. Over het standpunt van [appellant] dat niet wordt voldaan aan het Handboek Ontwerpcriteria Wegen van de provincie Zuid-Holland, overweegt de Afdeling dat dit standpunt niet leidt tot het oordeel dat het college voor het bepalen van de wegbreedte van de Torenvlietslaan niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de genoemde CROW-publicatie. Omdat uit CROW-publicatie 329 volgt dat voor een erftoegangsweg wegtype II een breedte van 3,5 meter gebruikelijk is en de Torenvlietslaan tevens wordt voorzien van passeerstroken, volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn standpunt dat niet aan de gehanteerde CROW-richtlijnen wordt voldaan.

De Afdeling overweegt verder dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de voorziene passeerstroken voor het bedrijfsverkeer van [appellant] ontoereikend zijn om tegemoetkomend (vracht)verkeer te passeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat bij het bepalen van de lengte van de passeerstroken rekening is gehouden met passerend vrachtverkeer. Het college heeft dit standpunt aan de hand van overgelegde tekeningen aannemelijk gemaakt.

[appellant] heeft verder gesteld dat in de vergunde situatie onvoldoende manoeuvreerruimte ontstaat voor het vrachtverkeer om via de inrit zijn bedrijfsterrein op en af te rijden. Het college heeft hierover ter zitting gesteld dat het wel degelijk mogelijk is voor het vrachtverkeer om het bedrijfsterrein van [appellant] op en af te rijden. Daarbij heeft het college gewezen op de door hem overgelegde draaicirkeltekening en fotomateriaal. Het college heeft verder ter zitting verklaard dat [appellant] sinds de ingebruikname van de Torenvlietslaan heeft aangegeven dat het oprijden door het vrachtverkeer op zijn bedrijfsterrein weliswaar moeizaam verloopt, maar dat tot nu toe niet door hem is gemeld dat dit onmogelijk is.

Gelet op de door het college overgelegde tekeningen en foto’s alsmede de door het college geschetste omstandigheden, acht de Afdeling het standpunt van het college aannemelijk dat het voor het vrachtverkeer mogelijk is om het bedrijfsterrein van [appellant] op en af te rijden.

5.3.    Onder de voornoemde omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bereikbaarheid van het bedrijf van [appellant] via de Torenvlietslaan in de vergunde situatie toereikend is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bereikbaarheid van het bedrijf van [appellant] onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Torenvlietslaan en verkeersveiligheid

6.       [appellant] voert aan dat de Torenvlietslaan de enige ontsluitingsweg voor zijn bedrijf is en dat ook de nabijgelegen brandweerkazerne en het bevoorradingsverkeer van de eveneens nabijgelegen supermarkt Hoogvliet gebruik maken van deze ontsluiting. Verder rijden op de Torenvlietslaan volgens [appellant] veel auto’s en fietsers en maken ook wandelaars gebruik van deze weg. [appellant] stelt dat als gevolg van de aanleg van de tijdelijke N206, het gebruik van de Torenvlietslaan door langzaam verkeer zal toenemen. Gelet hierop betwijfelt hij of de verkeerssituatie op de Torenvlietslaan in de vergunde situatie vanuit oogpunt van verkeersveiligheid voor deze weggebruikers verantwoord is.

6.1.    Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, voldoet de Torenvlietslaan wat betreft de ligging en de inrichting aan de richtlijnen van CROW-publicatie 329. Verder heeft het college erop gewezen dat het in het verlengde van de Torenvlietslaan gelegen Achterwegviaduct als onderdeel van het project RijnlandRoute zal worden gesloopt. Hierdoor verdwijnt het doorgaande karakter van de Torenvlietslaan met als gevolg dat de hoeveelheid langzaam verkeer in de vergunde situatie zal afnemen. De Afdeling acht dit aannemelijk.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersituatie op de Torenvlietslaan in de tijdelijke situatie vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid verantwoord is.

Het betoog slaagt niet.

Noise barrier

7.       [appellant] voert aan dat voor de aanvaardbaarheid van de tijdelijke N206, een noise barrier ter hoogte van zijn bedrijf niet noodzakelijk is, onder meer omdat daar in de omgeving geen woningen staan. Daarentegen zorgt deze noise barrier volgens [appellant] er wel voor dat het zicht vanaf de tijdelijke N206 op zijn bedrijf wordt ontnomen. Dit leidt volgens hem tot omzetverlies. Verder wijst hij erop dat op de noise barrier een zeil is bevestigd en dat hij geluidhinder ervaart vanwege het klapperen van dat zeil. [appellant] voert tot slot in dit kader aan dat op een andere locatie langs de tijdelijke N206, volgens hem op verzoek van de betrokkene, wel een opening in de noise barrier is aangebracht. Het is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel om niet ook bij hem een opening aan te brengen.

7.1.    Het college stelt dat de aanwezigheid van de noise barrier voor de aanvaardbaarheid van de tijdelijke N206 noodzakelijk is. In dat kader heeft het college uiteengezet dat de noise barrier bijdraagt aan de beperking van geluidsoverlast van de tijdelijke weg en van de werkzaamheden op de gevels van woningen in de omgeving. Ook is de noise barrier noodzakelijk voor de veiligheid van het verkeer dat gebruik maakt van de tijdelijke weg en van de Torenvlietslaan en moet volgens het college voorkomen worden dat het publiek zich door openingen in de barriers op de tijdelijke weg gaat begeven. Het college heeft aan deze aspecten een doorslaggevend gewicht toegekend. Daarbij heeft het college erop gewezen dat in het geval [appellant] omzetschade zal leiden als gevolg van een verminderde zichtbaarheid, veroorzaakt door deze maatregelen, hij een verzoek om nadeelcompensatie kan doen.

7.2.    De Afdeling stelt vast dat het college de plaatsing van de noise barriers bij de belangenafweging in het kader van de activiteit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan heeft betrokken.

Het college heeft ter zitting over de noodzaak van de noise barriers langs de tijdelijke N206 nader toegelicht dat een opening ter hoogte van het bedrijf [appellant] in een doorlopend, niet transparant geluidsscherm leidt tot verkeersonveiligheid, omdat zowel de weggebruikers op de tijdelijke N206 als de weggebruikers op de parallel gelegen Torenvlietslaan dan hun aandacht zullen vestigen op de bewuste opening in plaats van op het verkeer op de weg. Ook moet voorkomen worden dat door openingen de tijdelijke weg door voetgangers kan worden betreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid aan de belangen van de veiligheid op de weg een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het door [appellant] genoemde belang. Daarbij overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanwezigheid van de noise barrier ter hoogte van het bedrijfsperceel van [appellant] leidt tot een zodanige negatieve invloed op zijn bedrijf, dat het college bij de afweging van de betrokken belangen daaraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan.

Over de stelling dat het klapperen van het zeil leidt tot geluidoverlast, overweegt de Afdeling dat dit standpunt niet kan leiden tot vernietiging van de verleende omgevingsvergunning, nu dit aspect geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning maar op een uitvoeringsaspect. Overigens is ter zitting hierover namens het college verklaard dat Boskalis in overleg is met [appellant] om voor de geluidhinder die ontstaat als gevolg van het klapperen van het zeil een oplossing te vinden.

Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de aanwezigheid van de noise barrier ter hoogte van zijn bedrijf in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, heeft het college toegelicht dat de situatie van [appellant] verschilt van de door hem aangehaalde situatie. In de laatstgenoemde situatie sluit de tijdelijke N206 aan op een rotonde. Ter zitting is gebleken dat het daarom op de laatstgenoemde locatie technisch niet mogelijk was de opening in de noise barrier dicht te maken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van gelijke situaties. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel is verleend.

7.3.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van de noise barrier langs de tijdelijke N206 ter hoogte van het bedrijf van [appellant] voor de aanvaardbaarheid van de tijdelijke N206 noodzakelijk is. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege dit aspect de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming

8.       [appellant] betoogt dat het vergunde project buiten de grenzen van het plangebied van het provinciaal inpassingsplan valt. Hij is gelet hierop van mening dat in het kader van de Wet natuurbescherming onderzoek had moeten worden verricht naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten.

8.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

8.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

8.3.    Onder verwijzing naar overweging 10.66 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overweegt de Afdeling dat als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, hij zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Onder verwijzing naar overweging 10.68 van de voornoemde uitspraak, overweegt de Afdeling dat indien een appellant zich beroept op schending van de bepalingen in de Wnb over de bescherming van soorten in verband met de aanwezigheid van een beschermde soort in het plangebied, de onder 10.66 bedoelde verwevenheid ontbreekt, wanneer het belang van appellant is gelegen in diens bedrijfseconomische belangen, waaronder diens concurrentiebelang en het belang bij het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten, en de door deze appellant ontplooide bedrijfsactiviteiten niet worden beïnvloed door de instandhouding van een populatie binnen het plangebied.

8.4.    Voor zover [appellant] zich beroept op het aspect soortenbescherming, is de Afdeling oordeel dat verwevenheid ontbreekt, omdat het belang van [appellant] is gelegen in diens bedrijfseconomische belangen en de door hem ontplooide bedrijfsactiviteiten niet worden beïnvloed door de instandhouding van een populatie binnen het gebied. Het betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.

Conclusie

9.       Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

817