Uitspraak 201500779/5/R6


Volledige tekst

201500779/5/R6.
Datum uitspraak: 20 juli 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Leiden,
2. [appellant sub 2], wonend te Leiden,
appellanten,

en

provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "RijnlandRoute" vastgesteld.

Tegen onder meer dit besluit hebben onder meer [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

Provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 en 2 oktober 2015, waar onder meer [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. S.W.C. Bonnet, advocaat te Amsterdam, en provinciale staten, vertegenwoordigd door onder meer mr. E.C.M. Schippers, mr. R.D. Reinders en L. van der Meulen, allen advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Bij uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:163, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 10 december 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 maart 2016 (hierna: het wijzigingsbesluit) hebben provinciale staten het inpassingsplan gewijzigd.

[appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben over het wijzigingsbesluit hun zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling provinciale staten opgedragen met inachtneming van rechtsoverwegingen 90.4 en 90.5 van de tussenuitspraak een nader besluit te nemen over artikel 14.4, tweede lid, van de planregels en met inachtneming van rechtsoverweging 109.1 van de tussenuitspraak de verbeelding in overeenstemming te brengen met de beoogde omvang van de bestemming "Verkeer".

2. Provinciale staten hebben met het wijzigingsbesluit artikel 14.4, tweede lid, van de planregels geschrapt. Tevens hebben zij de verbeelding van het inpassingsplan aangepast wat betreft de bestemming "Verkeer".

Het beroep van [appellanten sub 1]

3. Het wijzigingsbesluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van [appellanten sub 1]. Daarom is hun beroep van rechtswege mede tegen dat besluit gericht.

4. [appellanten sub 1] hebben in hun zienswijze te kennen gegeven dat zij zich met het wijzigingsbesluit kunnen verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellanten sub 1] geacht worden te zijn ingetrokken.

5. Gelet op hetgeen in 90.4 en 90.5 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 10 december 2014 tot vaststelling van het inpassingsplan gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd voor zover het de vaststelling betreft van artikel 14.4, tweede lid, van de planregels.

Het beroep van [appellant sub 2]

6. Het wijzigingsbesluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van [appellant sub 2]. Daarom is haar beroep van rechtswege mede tegen dat besluit gericht.

7. [appellant sub 2] betoogt dat het wijzigingsbesluit haar bezwaren tegen het inpassingsplan niet wegneemt. [appellant sub 2] blijft van mening dat het inpassingsplan haar woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze aantast. Weliswaar is door het wijzigingsbesluit een kleiner deel van haar perceel voor verkeersdoeleinden bestemd, maar zij wijst erop dat zij nog steeds grond kwijt zal raken. [appellant sub 2] vindt dat de Europaweg en de aansluiting daarop van de Vrouwenweg op te korte afstand van haar woning zijn voorzien. Zij vreest geluidhinder, verslechtering van de luchtkwaliteit, trillinghinder en vermindering van uitzicht.

7.1. Ingevolge artikel 99, derde lid, van de Wet geluidhinder - kort weergegeven voor zover hier van belang - worden bij het vaststellen van een inpassingsplan dat voorziet in de reconstructie van een weg de voor woningen vastgestelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting in acht genomen.

7.2. Het inpassingsplan voorziet nabij de woning van [appellant sub 2] in onder meer de verbreding van de Europaweg, verandering van de aansluiting van de Vrouwenweg op de Europaweg en de realisering van een voorziening voor watercompensatie. Een deel van de gronden van [appellant sub 2] is, ook na de vaststelling van het wijzigingsbesluit, nodig voor de uitvoering van het inpassingsplan. De provincie zal [appellant sub 2] in zoverre desnoods onteigenen. Verder leidt de realisering van het inpassingsplan ertoe dat meer verkeer op kortere afstand de woning van [appellant sub 2] zal passeren, als gevolg waarvan haar woon- en leefklimaat kan verslechteren. In zoverre heeft het inpassingsplan, ook na de vaststelling van het wijzigingsbesluit, nadelige gevolgen voor [appellant sub 2].

De Afdeling wijst er echter op dat in de tussenuitspraak het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de RijnlandRoute ongegrond is verklaard. Niet in geschil is dat de voor de woning van [appellant sub 2] vastgestelde hogere waarde bij de vaststelling van het inpassingsplan in acht is genomen. Dit betekent dat het inpassingsplan wat het aspect geluidhinder betreft voldoet aan artikel 99, derde lid, van de Wet geluidhinder.

Wat betreft de gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft [appellant sub 2] niet onderbouwd waarom het inpassingsplan in strijd zou zijn met de daarvoor geldende bepalingen in de Wet milieubeheer. [appellant sub 2] heeft ook niet onderbouwd waarom bij haar woning trillinghinder zou ontstaan.

Wat betreft het uitzicht is van belang dat de woning van [appellant sub 2] in de huidige situatie al is gesitueerd op relatief korte afstand van de Europaweg en de aansluiting daarop van de Vrouwenweg. In zoverre heeft het inpassingsplan geen grote verandering tot gevolg.

Het voorgaande brengt de Afdeling tot het oordeel dat provinciale staten in redelijkheid een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het inpassingsplan dan aan de belangen van [appellant sub 2]. Daarom faalt het betoog. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 2] tegen het wijzigingsbesluit ongegrond is.

8. Gelet op hetgeen in 109.1 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 10 december 2014 tot vaststelling van het inpassingsplan gegrond. Dit besluit moet worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor zover het gronden betreft die ingevolge het wijzigingsbesluit niet langer voor "Verkeer" zijn bestemd.

Proceskosten

9. Provinciale staten dienen ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 10 december 2014 tot vaststelling van het inpassingsplan "RijnlandRoute" gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 10 december 2014 tot vaststelling van het inpassingsplan "RijnlandRoute" voor zover het betreft:

a. artikel 14.4, tweede lid, van de planregels,

b. het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor zover het gronden betreft die ingevolge het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 23 maart 2016 tot wijziging van het inpassingsplan "RijnlandRoute" niet langer voor "Verkeer" zijn bestemd;

III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 23 maart 2016 tot wijziging van het inpassingsplan "RijnlandRoute" ongegrond;

IV. veroordeelt provinciale staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt provinciale staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 744,00 (zegge: zevenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat provinciale staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Jacobs
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016

717.