Uitspraak 202004700/1/R4.


Volledige tekst

202004700/1/R4.
Datum uitspraak: 1 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoekster], wonend te Lexmond, gemeente Vijfheerenlanden,

verzoekster,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1633.

Procesverloop

Bij uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1633, heeft de Afdeling het verzoek van [verzoekster] om de uitspraak van 20 februari 2019 in zaak nr. 201805020/3/A1 te herzien, afgewezen. De uitspraak is aangehecht.

[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht de uitspraak van 15 juli 2020 te herzien.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 november 2021, waar [verzoekster], in persoon, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vijfheerenlanden, vertegenwoordigd door A. den Braven, mr. A.M.J. de Braal en mr. J.A. Duijster- de Boef zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Bij uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3108,   heeft de Afdeling uitspraak gedaan op het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2016 in zaak nr. 16/169. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. In die zaak was een besluit van het college aan de orde waarbij aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een garage/berging op het perceel [locatie] in Lexmond.

[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht om die uitspraak te herzien. Bij uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1850, heeft de Afdeling dat verzoek afgewezen. [verzoekster] heeft de Afdeling verzocht om die uitspraak te herzien. Bij uitspraak van 26 september 2018 in zaak nr. 201805020/2/A1 heeft de Afdeling dat verzoek afgewezen. Het verzoek is in die uitspraak opgevat als een nieuw verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3108. Tegen de uitspraak van 26 september 2018 in zaak nr. 201805020/2/A1 heeft [verzoekster] verzet gedaan. Bij uitspraak van 20 februari 2019 in zaak nr. 201805020/3/A1 heeft de Afdeling het verzet ongegrond verklaard.

[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht om de uitspraak van 20 februari 2019 in zaak nr. 201805020/3/A1 te herzien, net als de daaraan voorafgaande uitspraken. De Afdeling heeft het verzoek van [verzoekster] opgevat als een nieuw verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3108, en heeft dat verzoek bij uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1633, afgewezen.

2.       [verzoekster] heeft de Afdeling verzocht om de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1633, te herzien, net als de daaraan voorafgaande uitspraken.

2.1.    Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:

"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."

2.2.    Gelet op de omstandigheid dat op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb steeds van de oorspronkelijke uitspraak herziening kan worden gevraagd, indien de in dat artikel genoemde feiten en omstandigheden zich voordoen, heeft het doen van een verzoek om herziening van een uitspraak waarbij al eerder met toepassing van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb een verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak is afgewezen, geen zin. De Afdeling zal het verzoek van [verzoekster] daarom opvatten als een nieuw verzoek om herziening van de oorspronkelijke uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3108.

2.3.    In de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3108, heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de rechtbank in hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door [verzoekster] aangevoerde gronden die de omgevingsvergunning zelf niet bestrijden, buiten de omvang van het geding vallen.

[verzoekster] kan zich met die uitspraak niet verenigen en heeft hiertoe aangevoerd dat zij feiten en omstandigheden, waaronder strafbare feiten, naar voren heeft gebracht die door de rechters opzettelijk zijn ontkend. Volgens [verzoekster] is bewijs aangevoerd bij de rechtbank en de Afdeling dat de aanvraag niet naar waarheid is gedaan. Verder betoogt [verzoekster] dat aanleiding bestond voor een proceskostenveroordeling en voor een vergoeding van schade die is opgetreden door de bouw waarbij verbranding en illegale demping van een sloot hebben plaatsgevonden. Volgens [verzoekster] is met haar belangen als eigenaar van het aangrenzend perceel geen rekening gehouden.

Dat [verzoekster] het niet eens is met de uitspraak van 15 november 2017, betekent niet dat de uitspraak moet worden herzien. Het bijzondere rechtsmiddel van de herziening biedt immers niet de mogelijkheid om de discussie over punten waarover in de uitspraak is beslist voort te zetten, behalve als is voldaan aan de cumulatief gestelde eisen van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De uitspraak van 15 november 2017 op het hoger beroep van [verzoekster] is bedoeld om de procedure tot een einde te brengen. Het betoog van [verzoekster] ziet niet op feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, nu zij het in deze procedure aangevoerde al eerder naar voren heeft gebracht en hierover al een oordeel is gegeven.

3.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

4.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Melenhorst
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021

490