Uitspraak 202006525/1/V6


Volledige tekst

202006525/1/V6.
Datum uitspraak: 17 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2020 in zaak nr. 19/5264 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.

Bij besluit van 30 augustus 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

1.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1977 en heeft bij Koninklijk Besluit van 3 december 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen, onder de voorwaarde dat hij afstand van zijn Soedanese nationaliteit doet. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat hij niet al het mogelijke heeft gedaan om de Soedanese nationaliteit te verliezen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem niet langer mag worden verlangd dat hij afstand zal doen van zijn Soedanese nationaliteit. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat voorzienbaar was dat de vader van [appellant] op enig moment zou overlijden en van [appellant] verwacht mocht worden dat hij zich voor ondertekening van de bereidheidsverklaring zou verdiepen in de financiële gevolgen die het verkrijgen van het Nederlanderschap voor hem mee zou brengen.

Vrijstelling van de afstandsverplichting

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om vrijstelling van de afstandsverplichting inhoudelijk heeft beoordeeld. [appellant] voert aan dat de rechtbank slechts heeft beoordeeld of sprake is van na de naturalisatie gewijzigde omstandigheden op grond waarvan het doen van afstand niet langer kan worden verlangd en die niet ook konden worden voorzien op het moment dat [appellant] heeft ingestemd met het doen van afstand en dat van dergelijke veranderde omstandigheden niet is gebleken. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1478, aangezien in die zaak geen intrekking van het Nederlanderschap aan de orde was. Daarbij volgt volgens hem uit de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:336, dat het vereiste om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit onredelijk kan zijn als het verzoek tot vrijstelling tot ontheffing van de afstandsverplichting zou hebben geleid wanneer dit verzoek voor verkrijging van het Nederlanderschap zou zijn gedaan.

2.1.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, terecht overwogen dat het door de staatssecretaris gevoerde beleid dat een verzoeker die zich bij het indienen van het naturalisatieverzoek bereid heeft verklaard afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit daaraan in beginsel gehouden wordt, als zodanig niet onredelijk is. De Afdeling heeft daarbij van belang geacht dat de staatssecretaris in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2013 (hierna: de Handleiding) bij de toelichting op artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, paragraaf 5.3, heeft neergelegd dat betrokkene in de voorlichtingsfase, in het bijzonder bij de ondertekening van de bereidheidsverklaring, wordt gewezen op de betekenis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en op de gevolgen die de staatssecretaris na de verkrijging van het Nederlanderschap door betrokkene kan verbinden aan de constatering dat betrokkene geen adequate actie heeft ondernomen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Tot deze gevolgen behoort in het uiterste geval intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN.

Dat in die zaak geen sprake was van intrekking van het Nederlanderschap, betekent niet dat een verzoeker niet aan zijn verklaring kan worden gehouden als dit leidt tot intrekking van het Nederlanderschap. De Afdeling heeft immers expliciet overwogen dat intrekking van het Nederlanderschap in het uiterste geval tot deze gevolgen behoort.

2.2.    [appellant] voert op zichzelf terecht aan dat uit rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017) volgt dat de systematiek van de RWN er niet aan in de weg staat dat de staatssecretaris, na verlening van het Nederlanderschap, de betrokkene ondanks zijn eerdere bereidheidsverklaring alsnog ontheft van zijn afstandsverplichting. Uit de eerder genoemde uitspraak van 8 mei 2019 volgt dat het in dat geval aan betrokkene is om bijzondere redenen aan te voeren op grond waarvan afstand van de oorspronkelijke nationaliteit redelijkerwijs niet langer van hem kan worden gevraagd. De rechtbank heeft uit die uitspraak terecht afgeleid dat het moet gaan om gewijzigde omstandigheden na de naturalisatie en dat die omstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat het doen van afstand niet langer van iemand kan worden verlangd.

2.3.    Uit de door [appellant] ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij is gewezen op de mogelijke consequenties als gevolg van afstand doen van zijn Soedanese nationaliteit, waaronder ook het mogelijke verlies van erfrecht. Ook blijkt daaruit dat hij is gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op uitzonderingsmogelijkheden, waaronder  de uitzonderingsmogelijkheid; "Ik lijd ernstige financiële schade als gevolg van afstand doen van mijn huidige nationaliteit (bijvoorbeeld door mogelijk verlies van erfrecht)." Bij het ondertekenen heeft hij geen beroep gedaan op een van deze uitzonderingscategorieën. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het [appellant] valt toe te rekenen dat hij heeft nagelaten zich te verdiepen in de financiële gevolgen voor hem wanneer hij Nederlander zou worden, in de wetenschap dat zijn vader op enig moment zou komen te overlijden en er wellicht een erfenis te verwachten viel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] zich pas later bewust is geworden van de consequenties als gevolg van afstand doen van zijn Soedanese nationaliteit daarom niet zo'n bijzondere redenen is dat afstand van de oorspronkelijke nationaliteit redelijkerwijs niet langer van hem kan worden gevraagd. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat zo'n bijzondere reden kan zijn gelegen in de omstandigheid dat na het ondertekenen van de afstandsverklaring de omvang van de erfenis substantieel is gewijzigd, maar dat [appellant] dit niet heeft gesteld.

2.4.    Het betoog faalt.

Opzet

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het verzoek om ontheffing van de afstandsverplichting volgt dat het nalaten van het doen van afstand aan [appellant] kan worden toegerekend en hij evenmin heeft aangetoond dat de autoriteiten van Soedan geen of onvoldoende medewerking hebben verleend. Hij voert aan dat het voorgaande onverlet laat dat hij wel pogingen heeft gedaan om afstand te doen van zijn Soedanese nationaliteit. De rechtbank heeft de door [appellant] ingebrachte stukken waaruit blijkt dat [appellant] pogingen heeft ondernomen tot het doen van afstand van zijn Soedanese nationaliteit ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.

3.1.    [appellant] heeft per brief van 14 februari 2017 een naar eigen zeggen officiële verklaring met betrekking tot afstand van de Soedanese nationaliteit overgelegd. In die brief heeft hij verder gesteld dat hij deze verklaring op 13 februari 2017 heeft aangeboden op de Nederlandse ambassade te Khartoum, Soedan, en dat hij op 16 februari 2017 een afspraak heeft op de Nederlandse ambassade te Khartoum om het gelegaliseerde document af te halen. Het gelegaliseerde document of een kopie daarvan heeft [appellant] niet overgelegd. Bij brief van 30 juni 2017 heeft [appellant] verklaard dat in het document een fout stond en dat daarom door de Soedanese autoriteiten een nieuw exemplaar is afgegeven en dat hij verwacht dat dit document de volgende week kan worden gelegaliseerd.

3.2.    Uit de verklaringen van [appellant] kan niet worden afgeleid dat de Soedanese autoriteiten niet bereid zijn mee te werken aan het verzoek of de verklaring van afstand. Dat [appellant] de verklaring over afstand van de Soedanese nationaliteit niet heeft gelegaliseerd bij de Nederlandse ambassade kan de Soedanese autoriteiten niet worden aangerekend. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij om verschoonbare reden(en) de verklaring niet bij de Nederlandse ambassade heeft kunnen laten legaliseren. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de Soedanese autoriteiten geen of onvoldoende medewerking hebben verleend en dat alleen hem kan worden toegerekend dat hij heeft nagelaten afstand te doen van zijn Soedanese nationaliteit.

Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het besluit niet heeft beoordeeld of sprake is van opzet en dit wel is vereist, leidt dit niet tot het beoogde doel. [appellant] heeft immers zelf op 14 september 2017 de staatssecretaris bericht dat hij zijn pogingen om afstand te doen van zijn Soedanese nationaliteit heeft gestaakt, omdat hij aanspraak wilde behouden op de erfenis van zijn vader. Vaststaat daarom dat in dit geval sprake is van opzet.

3.3.    Het betoog faalt.

Horen

4.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in dit geval niet ten onrechte heeft afgezien van het horen op bezwaar, omdat dit bezwaar kennelijk ongegrond was. [appellant] voert aan dat, gelet op zijn overige (hoger)beroepsgronden, geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.

4.1.    De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.

De e-mail van 27 december 2017 van [appellant] staat er aan in de weg om van het horen op bezwaar af te zien. [appellant] heeft in die e-mail gezegd: "[…] this is a crucial matter to me and my family (my two children and my wife) who are with me here in the UK […]". De staatssecretaris had [appellant] op een hoorzitting nader moeten bevragen over de e-mail en in het bijzonder naar de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking van zijn Nederlanderschap voor [appellant] en zijn gezinsleden. Dat [appellant] voorafgaand aan het nemen van het besluit niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord is dan ook in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De staatssecretaris zal [appellant] daarom alsnog moeten horen. Daarbij zal de staatssecretaris moeten bezien of [appellant] met de intrekking van het Nederlanderschap ook zijn Unieburgerschap verliest. In dat geval moet de staatssecretaris in zijn nieuw te nemen besluit ook betrekken of de intrekking voldoet aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Het betoog slaagt.

5.       Gelet op wat de Afdeling onder 4.1 heeft overwogen behoeft de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de e-mail van 27 december 2017 en de verwijzing naar deze e-mail in bezwaar onvoldoende aanknopingspunten boden voor de staatssecretaris om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking van zijn Nederlanderschap voor [appellant] en zijn gezinsleden geen bespreking meer.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog gegrond verklaren en het besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen.

7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2020 in zaak nr. AMS 19/5264;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 30 augustus 2019, kenmerk 2007446681;

V.       bepaalt dat tegen het door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.992,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het door [appellant] voor de behandeling van zijn beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Laarhoven

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021

850

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:2

1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. […].

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

[…]

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is, […].

Artikel 8:113

[…]

2. Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 9

1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

[…]

b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd; […].

artikel 15

1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:

[…]

d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen; […].

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap

Paragraaf 5.3. De betrokkene is wél bereid afstand te doen

De betrokkene wordt door de burgemeester in de voorlichtingsfase gewezen op de verplichting om bij de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. De betrokkene wordt tevens gewezen op de uitzonderingen op die verplichting. Hem wordt - voor zover mogelijk - meegedeeld of hij al dan niet onder een uitzonderingscategorie valt. Een betrokkene die bereid is afstand te doen, wordt in de voorlichtingsfase verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit om te informeren naar de wijze waarop afstand van die nationaliteit kan worden gedaan (kan afstand worden gedaan op een ambassade of consulaire post in Nederland, kan alleen afstand worden gedaan in het land van herkomst, moet voor het doen van afstand worden betaald etc.) én naar de (eventuele) gevolgen van het doen van afstand (bijvoorbeeld het verlies van vermogensrechtelijke rechten). Dit is om te voorkomen dat de betrokkene, na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, bij het doen van afstand wordt geconfronteerd met daaraan verbonden voorwaarden waaraan hij niet kan of niet wenst te voldoen. Na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan hij immers niet meer met succes een beroep doen op één van de uitzonderingscategorieën. In dat kader is van belang dat uit de door de betrokkene ondertekende bereidheidsverklaring blijkt dat hij in verband met het doen van afstand is gewezen op de uitzonderingscategorieën en dat hij tevens is verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit voor het verkrijgen van informatie over het doen van afstand.

Ten slotte wordt de betrokkene in de voorlichtingsfase meegedeeld dat als hij na de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap weigert afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend, kan worden ingetrokken.

[…]

Als de betrokkene ondanks herhaalde herinneringsbrieven nalatig blijft al het mogelijke te doen zijn andere nationaliteit(en) te verliezen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN worden overgegaan tot de intrekking van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verkregen of verleend (zie de toelichting bij artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d of f, RWN).

Als na verloop van tijd is gebleken dat de betrokkene al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen én is gebleken dat de autoriteiten van het land van de andere nationaliteit in het betreffende geval geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verzoek of de verklaring van afstand, dan kan Onze Minister besluiten hem te ontslaan van de verplichting om afstand te doen (artikel 30b, derde lid, of 58, derde lid, BVVN). Van geen of onvoldoende medewerking in deze zin kan worden gesproken als de autoriteit van het land van de andere nationaliteit na verloop van een aantal jaren nog steeds geen beslissing heeft genomen op de herhaalde verzoeken of verklaringen van de betrokkene om afstand van die nationaliteit te doen. Dit gaat uiteraard niet op als - eventueel na onderzoek - blijkt dat het gebrek aan medewerking van de autoriteit is te wijten aan betrokkene zelf. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het niet betalen van leges of het niet aanleveren van stukken.

Documenten uit het buitenland moeten, zo nodig, gelegaliseerd en vertaald worden. […].