Uitspraak 201807072/1/V6


Volledige tekst

201807072/1/V6.
Datum uitspraak: 8 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2018 in zaak nr. 17/6282 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om hem vrij te stellen van de verplichting om afstand te doen van zijn Russische nationaliteit afgewezen.

Bij besluit van 25 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] heeft bij Koninklijk Besluit van 14 juni 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen, onder de voorwaarde dat hij afstand van zijn Russische nationaliteit doet. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 25 oktober 2017 ten grondslag gelegd dat in beginsel slechts in het kader van de naturalisatieprocedure een beroep op een uitzondering op de afstandsverplichting kan worden gedaan. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de redenen die [appellant] heeft aangevoerd om vrijgesteld te worden van de verplichting afstand te doen van zijn Russische nationaliteit onvoldoende zijn om te komen tot het oordeel dat dat niet langer van hem mag worden verlangd. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de financiële situatie van [appellant], anders dan hij betoogt, ten opzichte van het moment dat hij zich bereid verklaarde afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), niet wezenlijk is veranderd. De kosten die [appellant] zal moeten maken om afstand te doen, zijn voorzienbaar en niet buitengewoon, aldus de staatssecretaris.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat zijn omstandigheden na de verkrijging van het Nederlanderschap niet zodanig zijn veranderd dat het doen van afstand niet langer van hem mag worden verlangd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de hoogte van zijn bijstandsuitkering in de loop van de tijd meermalen is veranderd, dat het sparen van geld dan wel het afsluiten van een lening niet is gelukt en dat hij daardoor in een bijzondere situatie verkeert die maakt dat van hem redelijkerwijs het doen van afstand niet langer kan worden gevraagd. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om afstand te doen.

2.1.    Het door de staatssecretaris gevoerde beleid dat een verzoeker die zich bij het indienen van het naturalisatieverzoek bereid heeft verklaard afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit daaraan in beginsel gehouden wordt, is als zodanig niet onredelijk. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de staatssecretaris in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2013 bij de toelichting op artikel 9, paragraaf 5.3, heeft neergelegd dat betrokkene in de voorlichtingsfase, in het bijzonder bij de ondertekening van de bereidheidsverklaring, wordt gewezen op de betekenis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN en op de gevolgen die de staatssecretaris na de verkrijging van het Nederlanderschap door betrokkene kan verbinden aan de constatering dat betrokkene geen adequate actie heeft ondernomen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Tot deze gevolgen behoort in het uiterste geval intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN. Intrekking van het Nederlanderschap is in dit geding niet aan de orde, maar ter toetsing ligt wel voor of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere redenen aanwezig zijn op grond waarvan afstand van de oorspronkelijke nationaliteit redelijkerwijs niet langer van hem kan worden gevraagd.

2.2.    [appellant] heeft zulke bijzondere redenen niet aannemelijk gemaakt. De staatssecretaris voert terecht aan dat ten opzichte van de situatie ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek in september 2013 de fluctuaties in de bijstandsuitkering van [appellant] niet zo bijzonder zijn dat deze hem noopten tot het maken van een uitzondering. De rechtbank is de staatssecretaris daarin terecht gevolgd. Dat geldt eveneens voor de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om afstand te doen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de staatssecretaris er in zijn besluitvorming terecht van uitgegaan dat de procedure voor het afstand doen van de Russische nationaliteit niet is veranderd. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door [appellant] tot dusverre ondernomen pogingen om afstand te doen er niet op wijzen dat hij na zijn naturalisatie al het mogelijke heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen. Zo heeft de staatssecretaris in het besluit van 25 oktober 2017 niet ten onrechte geoordeeld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij langer dan een maand in Rusland moet verblijven om alles te regelen en dat zijn bijstandsuitkering daardoor in gevaar komt, onvoldoende reden voor vrijstelling vormt, alleen al omdat hij voor de nodige stappen om afstand te doen de hulp van - professionele - derden in Rusland kan inroepen en hij dat niet heeft gedaan. Dat daaraan kosten zijn verbonden heeft de staatssecretaris niet ten onrechte niet bijzonder geacht. Bovendien heeft de vreemdeling de hoogte van de te maken kosten niet gestaafd.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank  wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019

32.