Uitspraak 202004317/1/R2


Volledige tekst

202004317/1/R2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Eindhoven,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Eindhoven,

3.       Stichting Draaipunt, gevestigd te Eindhoven,

4.       [appellant sub 4], wonend te Eindhoven,

5.       [appellant sub 5], wonend te Eindhoven,

6.       [appellant sub 6A], thans zijn rechtsopvolger [appellant sub 6B], wonend te Eindhoven,

7.       [appellant sub 7], wonend te Eindhoven,

8.       [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), wonend te Eindhoven,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Eindhoven,

2.       het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "I Philipsdorp 2013 (Langdonkenstraat)" gewijzigd vastgesteld.

Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het college aan de Stichting Collectief Particulier Opdrachtgeverschap Philipsdorp (hierna: CPO Philipsdorp) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van dertien woningen en een parkeervoorziening aan de Draaiboomstraat/Langdonkenstraat.

De besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en verlening van de omgevingsvergunning zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A], de Stichting, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

CPO Philipsdorp, [appellant sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6B], de Stichting, [appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. S. Habib, rechtsbijstandsverlener te Tilburg, [appellant sub 2A], de Stichting, vertegenwoordigd door [appellant sub 5], [appellant sub 7], bijgestaan door [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 6B], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandsverlener te Den Bosch, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van de Nieuwelaar en drs. S.P.M. Gijsbers - van der Meijden, zijn verschenen. Voorts is ter zitting CPO Philipsdorp, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan en de omgevingsvergunning voorzien in de bouw van dertien woningen en een parkeervoorziening, met een gemeenschappelijke binnentuin. Het plangebied ligt in een hoogstedelijk gebied binnen de Ring van Eindhoven en nabij het stadscentrum, in de wijk Philipsdorp. In de huidige situatie is het plangebied braakliggend terrein tussen de Hubertastraat, Langdonkenstraat en de Draaiboomstraat.

CPO Philips, een samenwerkingsverband van dertien huishoudens, is de initiatiefnemer voor het woningbouwproject.

2.       [appellant sub 6B] is, als huidige eigenaar van het perceel [locatie 1], de rechtsopvolger van [appellant sub 6A]. Omwille van de leesbaarheid van de uitspraak zal de Afdeling hieronder uitsluitend [appellant sub 6B] benoemen, ook daar waar wordt gedoeld op handelingen van zijn rechtsvoorganger [appellant sub 6A].

[appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6B], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] wonen aan de Draaiboomstraat. [appellant sub 1] woont aan de Hubertastraat. Hun woningen liggen in de directe omgeving van het plangebied. De Stichting zet zich in voor het behoud van het woon- en leefklimaat ter plaatse van onder meer de omgeving van de Draaiboomstraat.

Appellanten vrezen dat het plan leidt tot nadelige gevolgen voor hun woon- en leefklimaat.

Toetsingskader bestemmingsplan

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4.       De relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Beroepsgronden bestemmingsplan

Beschermd stadsgezicht

5.       [appellant sub 1], [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellant sub 6B], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de Stichting betogen dat in het plan ten onrechte geen regels zijn opgenomen ter bescherming van de cultuurhistorische waarden van de omgeving. Zij wijzen er in dit verband op dat het plangebied deel uitmaakt van het beschermd stadsgezicht Philipsdorp. De raad heeft volgens hen onvoldoende onderkend dat de beoogde woningen niet in de omgeving passen. Het plan bevat ten onrechte geen regels over de verschijningsvorm van de nieuwe woningen ter bescherming van de karakteristieken van het beschermd stadsgezicht, zo stellen zij.

5.1.    De raad stelt dat het plan niet leidt tot aantasting van het beschermd stadsgezicht. In het plan is voldoende rekening gehouden met de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van Philipsdorp. Het plan respecteert juist het beschermd stadsgezicht en past goed in de omgeving. Verder wijst de raad erop dat een groot deel van de gronden in het plangebied voorheen niet onder het beschermd stadsgezicht vielen. Ook is de bebouwing aan de Langdonkenstraat en de Hubertastraat altijd al afwijkend geweest ten opzichte van de oudere delen van Philipsdorp, aldus de raad.

5.2.    In het plan is aan het plangebied de bestemming "Wonen" toegekend.

Artikel 3.1.1, aanhef en onder c, van de planregels luidt: "De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud, herstel en bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van en in aansluiting op het beschermde stadsgezicht Philipsdorp."

In het bestemmingsplan "Philipsdorp 2013" had het plangebied de bestemming "Wonen" en gedeeltelijk de bestemming "Waarde - beschermd stadsgezicht".

Artikel 14.1 van de planregels van dat bestemmingsplan luidt: " De voor "Waarde - Beschermd stadsgezicht" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het aangewezen gebied en de bebouwing daarin."

5.3.    Artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 luidde tot 1 juli 2016 als volgt: "De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. (…)."

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden en is de Monumentenwet 1988 ingetrokken. Uit het in artikel 9.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedwet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór inwerkingtreding van die wet, op dit geding van toepassing blijft.

5.4.    De plantoelichting vermeldt dat het plangebied in de feitelijke situatie onbebouwd is en bestaat uit braakliggende gronden en een grasveld. Binnen het plangebied zijn geen elementen aanwezig, die uit hoofde van het beschermd stadsgezicht, dienen te worden beschermd.

In de plantoelichting staat verder dat het noordelijke deel van het plangebied, grenzend aan de Hubertastraat, in de wijk Philipsdorp ligt. Philipsdorp is bij besluit van 16 april 2003 aangewezen als het beschermd stadsgezicht Philipsdorp. In het bestemmingsplan "Philipsdorp 2013" had daarom alleen het noordelijke deel van het plangebied de bestemming "Waarde - beschermd stadsgezicht". Het zuidelijke gedeelte van het plangebied was niet aangewezen als beschermd stadsgezicht. De raad wijst erop dat met het voorliggende plan het gehele plangebied, dus ook het zuidelijke gedeelte, is bestemd voor het behoud, herstel en bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van en in aansluiting op het beschermde stadsgezicht Philipsdorp. Dit is vastgelegd in artikel 3.1.1, aanhef en onder c, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding.

De raad heeft in de plantoelichting en de zienswijzennota uiteengezet op welke wijze de nieuwbouw aansluit en past bij de cultuurhistorische waarden van Philipsdorp. De plantoelichting vermeldt dat voor het beschermde stadsgezicht Philipsdorp onder meer van belang zijn de relatief geringe hoogte van de nieuwbouw, de direct aan de straat gelegen rooilijnen, geslotenheid van de ruime achterterreinen, de eenduidige architectuur en het naar binnen gerichte stedenbouwkundige plan, waardoor de panden afwijken van de door individuele eigenaars gebouwde woonhuizen in de omgeving.

In de nota van zienswijzen is uiteengezet op welke wijze bij de nieuwbouw met deze aspecten rekening is gehouden. Over de hoogte van de nieuwbouw is vermeld dat het plan voor de nieuwe woningen een maximale bouwhoogte van 10 meter toestaat, met aan de straatzijde een maximale goothoogte van 6 meter. De beoogde verschijningsvorm is een woonblok in twee bouwlagen met kap. De raad wijst erop dat deze verschijningsvorm en de bijbehorende hoogtes passen bij de bebouwing van Philipsdorp. Met het toestaan van een hogere bouwhoogte aan de achterzijde van de woningen voorziet het plan in een eigentijdse vorm van een blokbeëindiging. Het bouwvolume wordt ranker en ook de bebouwingsdiepte komt overeen met de gangbare woningdiepte in Philipsdorp.

Verder staat in de nota van zienswijzen dat de nieuwe woningen, net zoals de bestaande woningen in Philipsdorp, een voordeur hebben aan de straatzijde en direct contact hebben met de straat. De achterzijde van de woningen wordt ingericht als een ruime tuin en verblijfsgebied. Een direct aan de straat gelegen rooilijn en de aanwezigheid van ruime achtertuinen zijn kenmerken van Philipsdorp.

De toegestane bouwhoogte, diepte en situering van de voorziene nieuwbouw zijn vastgelegd in artikel 3 (in het bijzonder lid 3.2) van de planregels en de verbeelding.

De nota van zienswijzen vermeldt voorts dat ook met de architectuur van de nieuwbouw op een eigentijdse wijze rekening is gehouden met de architectonische verschijningsvorm van Philipsdorp.

Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat de Hubertastraat, grenzend aan het noordelijke gedeelte van het plangebied, onderdeel is van de meest recente uitbreiding van Philipsdorp. De woningen daar hebben al een afwijkende karakteristiek wat betreft vorm en situering ten opzichte van de aangrenzende, oudere woningen in Philipsdorp en ook meer verschil in hoogte dan de woningen in de oudere delen van Philipsdorp.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op grond van het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de voorbereiding van het plan voldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermd stadsgezicht Philipsdorp en dat de met het plan beoogde woningen passen in de omgeving.

Het betoog faalt.

5.5.    Voor zover appellanten beogen te betogen dat in het plan ten onrechte geen regels zijn opgenomen die voorzien in de op grond van de Erfgoedwet vereiste bescherming, overweegt de Afdeling als volgt.

In het bestemmingsplan "Philipsdorp 2013" had het noordelijke deel van het voorliggende plangebied, grenzend aan de Hubertastraat, de bestemming "Waarde - beschermd stadsgezicht". Op grond van artikel 14.1 van de planregels van dat bestemmingsplan waren deze gronden mede bestemd voor het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het aangewezen gebied en de bebouwing daarin.

De bestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht" is niet meer opgenomen in het voorliggende plan. Echter, de raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het plan voldoende is geborgd dat de cultuurhistorische waarden van het plangebied zijn beschermd. In het voorliggende plan is aan het gehele plangebied de bestemming "Wonen" toegekend. In artikel 3.1.1, aanhef en onder c, van de planregels is opgenomen dat de gronden met de bestemming "Wonen" onder meer bestemd zijn voor het behoud, herstel en bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van en in aansluiting op het beschermde stadsgezicht Philipsdorp. In verband hiermee zijn in artikel 3.2, van de planregels bouwregels opgesteld ter bescherming van het beschermd stadsgezicht.

Hieruit volgt dat in het plan regels zijn opgenomen ter bescherming van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stadsgezicht Philipsdorp. Het betoog van appellanten dat het plan in strijd is met artikel 36, eerste lid, van de Monumentenwet, dat op grond van het overgangsrecht in de Erfgoedwet nog gelding heeft, faalt.

Stedenbouwkundige inpassing

6.       [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6B], [appellant sub 7] en de Stichting betogen dat de raad de stedenbouwkundige inpassing onvoldoende heeft onderbouwd. Zij voeren hiertoe aan dat de nieuwe bouwmassa niet aansluit bij de omgeving. Zij wijzen erop dat de bestaande bebouwing in de omgeving van het plangebied een geheel ander bouwvolume heeft dan de bebouwing die in het plan mogelijk wordt gemaakt.

6.1.    In paragraaf 2.4 van de plantoelichting is ingegaan op de stedenbouwkundige inpassing van de beoogde ontwikkeling. Vermeld wordt dat het plangebied in het bestemmingsplan "Philipsdorp 2013" al deel uitmaakte van gronden met de bestemming "Wonen". In dat bestemmingsplan geldt binnen de woonbestemming voor hoofdgebouwen een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter. In het voorliggende plan geldt voor hoofdgebouwen binnen de woonbestemming een maximale goothoogte van 6 meter aan de voorgevel, een maximale goothoogte van 8,5 meter aan de achtergevel en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Dit is vastgelegd in artikel 3.2.1, van de planregels. De raad stelt dat op deze wijze de nieuwe woningen qua massaliteit aansluiten op de maximaal toegestane bebouwingshoogten die gelden voor Philipsdorp. De reden voor de hogere goothoogte aan de achterzijde is dat de woningen minder diep worden ten behoeve van de gemeenschappelijke tuin dan de woningen in de omgeving. De raad wijst er verder op dat de hogere goothoogte aan de achterzijde van de woningen geen consequenties heeft voor het stedenbouwkundig beeld en de aansluiting op het beschermd stadsgezicht Philipsdorp. Het plan voorziet in de ontwikkeling van maximaal 13 woningen, deels grondgebonden woningen in de vorm van twee lagen met een kap en deels appartementen in de vorm van vier lagen met een plat dak. De raad heeft aangegeven dat deze woningtypes al bestaan in de directe omgeving van het plangebied. De raad wijst er in dit verband op dat de woning aan de [locatie 2], die direct grenst aan het plangebied, bestaat uit twee woonlagen met een kap. Aan de Langdonkenstraat, ook direct grenzend aan het plangebied, staat bebouwing variërend van één bouwlaag met een kap tot vier bouwlagen met een plat dak. De beoogde mix van woningen past daarom volgens de raad goed bij de bestaande bebouwing in de omgeving.

De Afdeling ziet, gelet op deze uiteenzetting geen grond voor het oordeel dat de raad de stedenbouwkundige inpassing onvoldoende heeft onderbouwd. Evenmin ziet de Afdeling in het aangevoerde grond voor het oordeel dat de beoogde bouwmassa niet aansluit bij de omgeving.

Het betoog faalt.

Privacy

7.       [appellant sub 1], [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6B], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de Stichting betogen dat het voorziene dakterras achter de nieuwe woningen aan de Draaiboomstraat zal leiden tot een ernstige aantasting van privacy bij hun percelen. [appellant sub 6B] en [appellant sub 8], die wonen aan de [locatie 1] en [locatie 3], wijzen er in dit verband op dat hun percelen aan weerszijden van het voorziene dakterras liggen en dat inkijk in hun woningen en achtertuinen zal ontstaan. [appellant sub 8] wijst er in dit verband meer specifiek op dat haar woonkamer een glazen serredak heeft. Zij vreest dat daardoor vanaf het dakterras rechtstreeks inkijk zal zijn in de woonkamer.

[appellant sub 5], die woont aan de [locatie 4], vreest voor een ernstige aantasting van zijn privacy vanwege de bij de nieuwe woningen mogelijk gemaakte balkons op 6 meter hoogte.

Ook [appellant sub 7], die woont aan de [locatie 5], vreest voor een ernstige aantasting van zijn privacy door de mogelijk gemaakte balkons. Hij stelt hiertoe dat er vanaf de balkons rechtstreeks inkijk zal zijn in zijn aan de achterzijde gelegen woonkamer met glazen dak.

[appellant sub 1] betoogt dat in de planregels ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting voor het dakterras is opgenomen ter vermindering van de privacy-aantasting. Ter zitting heeft zij desgevraagd aangegeven dat de groene inrichting van het dakterras in de planregels had moeten worden vastgelegd.

7.1.    In de verbeelding is weergegeven dat de gronden achter de nieuwe woningen aan de Draaiboomstraat de bestemming "Wonen" hebben, met de aanduidingen "bouwvlak", "maximum bouwhoogte (m) = 3", "specifieke vorm van wonen - terras 1" en "specifieke vorm van wonen - terras 2".

7.2.    In de plantoelichting staat dat één deel van het dakterras zal worden gebruikt als dakterras voor twee bovenwoningen (terras 1) en één deel als gemeenschappelijke stadsakker (terras 2). Vermeld wordt dat het dakterras zodanig wordt vormgegeven dat omwonenden daarvan geen onevenredige hinder ondervinden. De raad wijst erop dat de locatie en de indeling van het dakterras zijn vastgelegd in artikel 3 van de planregels.

Hij verwijst in dit verband naar artikellid 3.2.1, aanhef en onder c en d, en 3.4.2, aanhef en onder d, e en f, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding.

In artikel 3.2.1, aanhef en onder c en d, van de planregels is opgenomen dat de afstand tussen de dakterrasafscheiding/balustrade van het dakterras tenminste 2 meter van de zijdelingse perceelsgrenzen moet bedragen en dat deze afscherming van het dakterras maximaal 1 meter hoog mag zijn.

Daarnaast volgt uit artikel 3.4.2, aanhef en onder d, e en f, van de planregels over strijdig gebruik dat tenminste 50% van het gehele dakterras, ter plaatse van terras 2, groen moet worden ingericht en dat deze groene inrichting in stand moet worden gehouden. Daarbij geldt voor terras 2 dat het dakterras groen moet worden ingericht vanaf de rand van het dakterras tot tenminste 1 meter uit de rand. Voor terras 1, dat als privé dakterras bij de twee aanliggende woningen wordt gebruikt, geldt dat het dakterras minimaal 0,3 meter vanaf de rand van het dakterras groen worden ingericht.

7.3.    De Afdeling overweegt dat, gelet op de situering van het voorziene dakterras, vaststaat dat dit terras invloed zal hebben op de privacy bij de percelen van appellanten, in het bijzonder bij de woningen van [appellant sub 6B] en [appellant sub 8]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare aantasting van de privacy. De raad heeft daarbij van belang mogen achten dat deze locatie in een hoogstedelijke omgeving ligt. De raad wijst er op dat het plangebied binnen de Ring van Eindhoven en nabij het stadscentrum ligt. De raad heeft verder in aanmerking mogen nemen dat ter beperking van de privacyinbreuk, in de planregels voorschriften zijn opgenomen over de ligging en de inrichting van het dakterras. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de groene inrichting van het dakterras voldoende is vastgelegd in de planregels en hij heeft geen aanleiding hoeven zien om daarover ook nog een voorwaardelijke verplichting op te nemen. Voor zover wordt gevreesd dat het dakterras zal worden uitgebreid tot dichter bij de rand van het dak, heeft de raad erop gewezen dat dit niet mogelijk is, omdat niet alleen moet worden voldaan aan de afstanden voor het groen op het dakterras in de planregels, maar ook aan de afstanden die volgen uit de veiligheidsvoorschriften in het Bouwbesluit 2012.

[appellant sub 5] en [appellant sub 7] hebben verder nog gewezen op de mogelijkheid dat bij de nieuwe woningen balkons worden aangebracht. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze balkons evenmin tot een onaanvaardbare aantasting van privacy bij hun woningen zullen leiden. Hierbij heeft de raad kunnen betrekken dat het plangebied ligt in een hoogstedelijke omgeving. Daarnaast heeft de raad erop gewezen dat de balkons volgens het bouwplan zijn voorzien op minimaal 2 meter van de zijdelingse perceelgrens en deels in het dakvlak van de woningen. Ook zullen de eventueel te realiseren balkons gericht zijn naar de gemeenschappelijke binnentuin bij de nieuwe woningen. Verder wijst de raad erop dat de nieuwe woningen niet direct achter de woningen van [appellant sub 5] en [appellant sub 7] zijn voorzien, zodat inkijk vanaf de balkons in zoverre beperkt zal zijn.

Uit het vorenstaande volgt dat het beoogde dakterras en de balkons weliswaar enige invloed zullen hebben op de privacy bij de percelen van appellanten, maar dat niet aannemelijk is geworden dat deze privacy zodanig wordt aangetast dat de raad daaraan een doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. In het aangevoerde heeft de raad dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om terzake een voorwaardelijk verplichting op te nemen.

De betogen falen.

Achterom

8.       [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6B], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 1] en de Stichting betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat volgens hen op een deel van de gronden in het plangebied een erfdienstbaarheid - in de vorm van een recht van overpad - rust ten behoeve van de bereikbaarheid van de achterzijde van hun percelen. Zij vrezen dat de nieuwe woningen zullen worden gerealiseerd op het pad dat toegang geeft tot de achterzijde van hun percelen.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring ten laste van gronden binnen het plangebied. Ook wijst hij erop dat het ontstaan van een erfdienstbaarheid niet is bevestigd in een uitspraak van de burgerlijke rechter.

8.2.    Het door appellanten bedoelde pad betreft het pad aan de achterzijde van de percelen aan de Daaiboomstraat. Dit pad ligt, voor zover gelegen binnen het plangebied, ten noordoosten van de percelen [locatie 3] en [locatie 5] en ten zuidwesten van het perceel [locatie 2]. Dit binnen het plangebied liggende deel van het pad is in eigendom van woningcorporatie Stichting Woonbedrijf SWS en de gemeente Eindhoven. In de verbeelding heeft het pad de bestemming "Wonen". Aan het pad is niet de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

8.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957.

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0377, overweegt de Afdeling voorts dat een privaatrechtelijke belemmering pas evident is in hiervoor bedoelde zin, als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een ontwikkeling voorzien is op gronden, die in eigendom aan een ander toebehoren en die ander daarin niet berust en ook niet hoeft te berusten.

8.4.    Met betrekking tot de gestelde ontstane erfdienstbaarheid door verjaring, als bedoeld in artikel 5:72 van het BW, overweegt de Afdeling dat de vaststelling van deze zakelijke rechten door de burgerlijke rechter plaats dient te vinden. Aan de schriftelijke verklaringen van appellanten ter onderbouwing van hun stelling terzake, komt in deze procedure dan ook geen betekenis toe.

Voor zover appellanten stellen dat door verjaring een erfdienstbaarheid is verkregen op gronden in het plangebied, staat vast dat de raad dit met klem betwist. Ter zitting is gebleken dat de procedure bij de burgerlijke rechter hierover nog niet is afgerond. De Afdeling overweegt dat, nu de door appellanten gestelde erfdienstbaarheid niet in rechte vaststaat, niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk een erfdienstbaarheid is ontstaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, die aan de verwezenlijking van het plan in de weg staat, zodat dit betoog faalt.

8.5.    Voor zover appellanten vrezen dat ter plaatse van het pad woningen worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat uit de verbeelding volgt dat voor de gronden ter plaatse van het pad niet in een bouwvlak is voorzien, zodat daar geen woningen mogelijk zijn. Verder wijst de raad erop dat zowel in het plan als in het bouwplan ter plaatse van het pad voldoende ruimte is opgenomen, waardoor de percelen van appellanten bereikbaar blijven.

Het betoog faalt.

Parkeerplaatsen

9.       [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6B], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de Stichting vrezen voor parkeeroverlast als gevolg van een gebrek aan parkeerplaatsen vanwege van het plan. Zij voeren aan dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke parkeerbeleid, zoals opgenomen in de "Actualisatie nota parkeernormen 2019" (hierna: de Nota parkeernormen). Zij stellen hiertoe in de eerste plaats dat het mobiliteitsplan, waarin wordt uitgegaan van een gezamenlijke deelauto voor de bewoners van de nieuwe woningen, in strijd is met de Nota parkeernormen. Verder stellen zij dat bij de voorbereiding van het plan in strijd met de Nota parkeernormen ten onrechte geen afzonderlijk parkeeronderzoek, specifiek voor het plangebied, heeft plaatsgevonden. Ook is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met het als gevolg van andere ontwikkelingen vervallen van parkeerplaatsen in de omgeving van het plangebied.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de beoogde bouw van maximaal 13 woningen niet tot onaanvaardbare parkeeroverlast zal leiden. De raad wijst er in dit verband op dat uit artikel 8.1.1 en 8.1.2, van de planregels volgt dat de omgevingsvergunning voor de beoogde nieuwbouw alleen wordt verleend, als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid conform de Nota parkeernormen. De raad wijst er verder op dat is aangetoond dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een overschrijding van de maximale parkeerbezetting van 90% en dat daarmee is voldaan aan de Nota parkeernormen.

9.2.    De plantoelichting vermeldt, onder verwijzing naar de Nota parkeernormen, dat de gemeente de ontwikkeling van een groenere, bereikbare en duurzame stad nastreeft. In de Nota parkeernormen is aangesloten bij de parkeerkencijfers uit de CROW-publicatie nr. 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". De Nota parkeernormen vermeldt dat het wenselijk is om waar mogelijk minder parkeerplaatsen te realiseren dan de berekende parkeerbehoefte. Dit kan worden bereikt door een mobiliteitscorrectie, waarbij bijvoorbeeld deelauto’s voor bewoners worden ingezet. In de Nota parkeernormen staat dat met een mobiliteitsplan wordt aangetoond hoe met de mobiliteitscorrectie aan de parkeeropgave wordt tegemoetgekomen. Het plangebied ligt in de zogenoemde schillen van het centrum. Volgens de Nota parkeernormen geldt voor de schilwijken dat één deelauto maximaal zeven parkeerplaatsen vervangt.

De parkeerbehoefte is uitgewerkt in het mobiliteitsplan. Het mobiliteitsplan is voorzien van een stempel met de tekst "behoort bij besluit", een zaaknummer en een datum, waaruit volgt dat dit mobiliteitsplan onderdeel is van de omgevingsvergunning en dat moet worden voldaan aan de parkeerbehoefte, als opgenomen in het mobiliteitsplan. Dit is ter zitting ook door het college bevestigd. In het mobiliteitsplan is opgenomen dat voor de beoogde ontwikkeling de parkeerbehoefte, zonder toepassing van de mobiliteitscorrectie, is berekend op vijftien parkeerplaatsen. Het mobiliteitsplan vermeldt echter ook dat de toekomstige bewoners gebruik zullen moeten maken van minimaal één deelauto, die op één van deze parkeerplaatsen komt te staan. De raad heeft in dit geval één deelautoparkeerplaats gelijkgesteld met vier parkeerplaatsen. Hierdoor is volgens het mobiliteitsplan voor de beoogde ontwikkeling een reductie van vier parkeerplaatsen mogelijk en komt de parkeerbehoefte op elf parkeerplaatsen. Deze parkeerbehoefte wordt conform de Nota parkeernormen geheel op eigen terrein opgelost. De raad wijst er in dit verband op dat in artikel 8.1.1, van de planregels als voorwaardelijke verplichting voor parkeren is opgenomen dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen vast staat dat er overeenkomstig de Nota parkeernormen voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Uit de plattegrond, opgenomen als bijlage 3 bij het mobiliteitsplan, waarop de indeling van de parkeerplaatsen is weergegeven, volgt dat er voldoende ruimte is voor minimaal elf parkeerplaatsen. Het mobiliteitsplan vermeldt uitdrukkelijk dat voor het voldoen aan de parkeeropgave géén gebruik is gemaakt van privé-parkeerplaatsen en/of openbare parkeerplaatsen buiten het plangebied. Ook is vermeld dat voor de adressen binnen het plangebied geen parkeervergunningen zullen worden afgegeven. Dit betekent volgens de raad dat met toepassing van deze mobiliteitscorrectie aan de parkeerbehoefte van elf parkeerplaatsen wordt voldaan en dat deze parkeerbehoefte ook geheel kan worden opgelost op eigen terrein.

Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de met het plan beoogde ontwikkeling zal leiden tot een onaanvaardbare parkeeroverlast. De raad heeft bij de voorbereiding van het plan in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet kan worden voldaan aan de in artikel 8.1.1 en 8.1.2, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting voor parkeren, te weten dat vast moet staan dat er in overeenstemming met de Nota parkeernormen voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd.

Het betoog faalt.

9.3.    Over het betoog dat bij de voorbereiding van het plan in strijd met de Nota parkeernormen ten onrechte geen parkeeronderzoek, specifiek voor het plangebied, heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling als volgt.

In de Nota parkeernormen staat dat bij gebruik van openbare parkeerplaatsen door middel van een onafhankelijk parkeeronderzoek aangetoond moet worden dat de toename niet leidt tot een overschrijding van een parkeerbezetting van maximaal 90%.

De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat op een toereikende wijze is geregeld dat bij het effectueren van de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden voldoende parkeergelegenheid zal worden gerealiseerd binnen het plangebied en dat het plan geen onaanvaardbare parkeeroverlast met zich brengt. Nu volledig in de parkeerbehoefte wordt voorzien op eigen terrein, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om bij de voorbereiding van het plan voor dit onderdeel een nader parkeeronderzoek uit te voeren.

Als gevolg van de beoogde ontwikkeling vervallen er vijf parkeerplaatsen aan de Draaiboomstraat. Daarvan worden drie parkeerplaatsen gecompenseerd in de directe omgeving, te weten aan de Hubertastraat en de Langdonkenstraat. De exacte locatie hiervan is aangegeven op de bij de omgevingsvergunning behorende overzichtskaart.

In het kader van de twee vervallen parkeerplaatsen wijst de raad erop dat bij de voorbereiding van het plan de parkeerdruk in de omgeving is bezien. De raad heeft aangegeven dat de parkeerdruk in de straten, die binnen betaald het parkeergebied in de gemeente Eindhoven liggen, in opdracht van de gemeente jaarlijks wordt gemeten door een extern bureau. Daaronder valt ook de parkeerdruk in de directe omgeving van het plangebied. De resultaten van de ten tijde van de planvaststelling meest actuele parkeerdrukmetingen zijn opgenomen in het rapport "Parkeeronderzoek Eindhoven" van 30 oktober 2019, opgesteld door het adviesbureau Mobycon. De raad wijst erop dat in de Nota parkeernormen staat dat voor woningbouw in een schilwijk 200 meter geldt als een acceptabele loopafstand van de bestemming tot de parkeerplaats. In het rapport Parkeeronderzoek zijn de resultaten van parkeerdrukmetingen opgenomen van drie straten binnen 200 meter van het plangebied. De parkeerdrukmetingen zijn verricht op verschillende momenten, onder meer op de koopavond en de zaterdagmiddag. Uit het rapport Parkeeronderzoek volgt dat er tijdens deze piekmomenten 35 tot 39 parkeerplaatsen onbezet zijn. De gemiddelde parkeerbezetting binnen 200 meter van het plangebied is daarmee 69%. De raad heeft zich, gelet hierop, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de twee parkeerplaatsen aan de Draaiboomstraat die komen te vervallen, gemakkelijk kunnen worden opgevangen binnen 200 meter van het plangebied. De gemiddelde parkeerbezetting komt daarmee op 71% en blijft dus ruim onder de maximale parkeerbezetting van 90%, als genoemd in de Nota parkeernormen. Daarmee is voldoende inzichtelijk gemaakt dat er binnen de directe omgeving van het plangebied voldoende parkeergelegenheid bestaat, ook na het vervallen van de twee parkeerplaatsen aan de Draaiboomstraat.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het plan, naast het reeds uitgevoerde parkeeronderzoek, nog een afzonderlijk parkeeronderzoek, specifiek voor het plangebied, had moeten uitvoeren of dat het plan anderszins in strijd met de Nota parkeernormen is vastgesteld.

Het betoog faalt.

9.4.    Over het betoog dat er als gevolg van andere ontwikkelingen parkeerplaatsen in de omgeving van het plangebied vervallen, overweegt de Afdeling dat dit betoog ziet op bestaande parkeerplaatsen buiten het plangebied, die voornamelijk worden gebruikt ten behoeve van buiten het plangebied gelegen bestemmingen en die als gevolg van andere ontwikkelingen mogelijk zullen vervallen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de parkeerbehoefte als gevolg van het plan volledig op eigen terrein kan worden opgelost, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de hier beoogde ontwikkeling zal leiden tot een onaanvaardbare parkeeroverlast.

Het betoog faalt.

Overigens heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de hoeveelheid beschikbare parkeerruimte, niet te verwachten is dat het eventueel als gevolg van andere ontwikkelingen vervallen van een deel van de parkeerruimte tot een onaanvaardbare parkeeroverlast zal leiden.

Verkeersveiligheid bij de uitrit van de parkeergarage

10.     [appellant sub 2A], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de Stichting betogen dat de raad er bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het plan, als gevolg van de uitrit van de beoogde parkeergarage tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 3], leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid ter plaatse. Zij voeren hiertoe aan dat de beoogde uitrit onoverzichtelijk is. Zij wijzen erop dat zich in de directe nabijheid van de parkeergarage een school bevindt. Ook stellen zij dat de Draaiboomstraat te smal is om twee auto’s, één inrijdend en één uitrijdend, gelijktijdig te laten passeren.

10.1.  De raad geeft aan dat bij de voorbereiding van het plan de verkeersveiligheid bij de uitrit van de parkeergarage is bezien. De raad stelt, onder verwijzing naar de zienswijzennota, dat het niet noodzakelijk is geacht om vanwege de verkeersveiligheid te voorzien in een andere uitrit voor de beoogde parkeervoorziening. Hij wijst erop dat de parkeergarage een zeer beperkte verkeersgeneratie zal hebben, gelet op het aantal van elf parkeerplaatsen. Overigens heeft de raad aangegeven dat bij de uitvoering extra maatregelen zullen worden getroffen, zoals het aanbrengen van een waarschuwingslicht en eventueel een spiegel, om de verkeersveiligheid te bevorderen. Hierdoor is het voor de passanten, waaronder schoolgaande kinderen, beter zichtbaar als er een auto de poort uit wil rijden en heeft de uitrijdende automobilist via de spiegel beter zicht op de passanten. De raad wijst er voorts op dat het wegdeel van de Draaiboomstraat een breedte van 5 meter heeft en dat bij deze breedte twee auto’s elkaar goed kunnen passeren. Overigens geldt voor alle wegen in en nabij het plangebied, dus ook voor de Draaiboomstraat, een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. Verder heeft de raad er ter zitting op gewezen dat de straat doodlopend is en dat daar geen openbare parkeerplaatsen zijn, zodat de straat voornamelijk zal worden gebruikt door de bewoners en hun bezoek.

Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het plan geen rekening heeft gehouden met de verkeersveiligheid bij de uitrit van de beoogde parkeergarage. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van verkeersveiligheid ter plaatse.

Het betoog faalt.

Bezonning

11.     Een aantal appellanten betoogt dat de voorziene parkeergarage achter de nieuwe woningen aan de Draaiboomstraat, onder het beoogde dakterras, zal leiden tot een onaanvaardbare beperking van zonlicht. [appellant sub 6B], [appellant sub 8] en [appellant sub 7] voeren in dit verband aan dat de raad niet heeft onderkend dat als gevolg van de maximaal toegestane bouwhoogte van drie meter voor de parkeergarage, de bezonning van hun woningen aan de [locatie 1], [locatie 3] en [locatie 5] onaanvaardbaar zal worden beperkt en er meer schaduw zal ontstaan.

[appellant sub 6B] wijst ter onderbouwing van dit standpunt op de door hem overgelegde "Bezonningsstudie [locatie 1]" van 17 december 2019 van ITX BouwConsult. Ten aanzien van zijn hoekwoning wordt in deze bezonningsstudie geconcludeerd dat er, wat betreft de bezonning op 19 februari, niet wordt voldaan aan de zogenoemde lichte TNO-norm van minimaal 120 minuten zonlicht per dag. Volgens de bezonningsstudie van ITX Bouwconsult is er als gevolg van de nieuwbouw op 19 februari helemaal geen zonlicht bij de vensterbank van het raam van de woonkamer.

11.1.  De raad stelt dat in de zienswijzennota uitvoerig is ingegaan op de gevolgen van de beoogde parkeervoorziening voor de bezonning bij de omliggende percelen. Onder verwijzing naar de bij de voorbereiding van het plan uitgevoerde bezonningsstudie (hierna: de gemeentelijke bezonningsstudie) stelt de raad zich op het standpunt dat de gevolgen van de parkeervoorziening voor bezonning bij de omliggende percelen niet onaanvaardbaar zijn, ook niet bij de percelen [locatie 1], [locatie 3] en [locatie 5], die het dichtst bij de parkeervoorziening liggen.

11.2.  Bij de voorbereiding van het plan heeft de raad voor alle aan de nieuwbouw grenzende woningen, waaronder de woningen van [appellant sub 6B], ([locatie 1]), [appellant sub 8] ([locatie 3]) en [appellant sub 7] ([locatie 5]), een bezonningsstudie laten uitvoeren. Deze gemeentelijke bezonningsstudie is als bijlage 2 bij de zienswijzennota opgenomen. Voor [appellant sub 7] geldt dat de raad daarna nog een nieuwe bezonningsstudie heeft gemaakt die bij het verweerschrift is gevoegd, omdat er in de eerdere bezonningsstudie geen rekening mee was gehouden dat de woonkamer aan de achterkant van de woning zit en er aan de voorkant appartementen staan.

In de bezonningsstudies is aan de hand van de richtlijnen uit het gemeentelijk bezonningsbeleid, als opgenomen in de "Beleidsregels voor bezonning woningen", vastgesteld op 10 januari 2017, de schaduwwerking in de voorziene situatie in drie maatgevende periodes onderzocht. In het gemeentelijk bezonningsbeleid is aansluiting gezocht bij de door TNO opgestelde richtlijnen voor bezonning.

In deze gemeentelijke beleidsregels staat over zonlicht in de woning dat er in de periode van 19 februari tot en met 21 oktober minimaal twee uur zonneschijn per dag aanwezig moet kunnen zijn op de gevel, ter hoogte van de vensterbank van het raam van de woonkamer. In geval van doorzonwoningen en/of hoekwoningen wordt het aantal uren zonlichtinval op de voorgevel, achtergevel en zijgevel opgeteld. Vermeld wordt dat de beleidsregels niet gelden voor de binnenstad. Centrum-stedelijke belangen prevaleren in de binnenstad boven de belangen van een vermindering van de bezonning bij de woonfunctie.

Uit de gemeentelijke bezonningsstudie volgt dat na de realisatie van de nieuwbouw, wat betreft de bezonning, voor de woning aan de [locatie 3] wordt voldaan aan de zonlichtnorm van de gemeentelijke beleidsregels.

Wat betreft de hoekwoning aan de [locatie 1] wordt volgens de gemeentelijke bezonningsstudie na de realisatie van de nieuwbouw niet voldaan aan de zonlichtnorm van minimaal 120 minuten zonneschijn per dag. Er is namelijk vanaf 19 februari voor een periode van twee weken 30 minuten minder zonlicht dan de gestelde norm van 120 minuten als gevolg van de nieuwbouw. Dit herhaalt zich aan het einde van de periode, te weten van 7 tot en met 21 oktober. In deze perioden is 90 minuten zonlicht in de woonkamer aanwezig, onder meer als gevolg van de lichtstraat aan de achterzijde van de woning [locatie 1].

Bij de woning aan de [locatie 5] wordt alleen aan de norm voldaan als ook de zonlichttoetreding door het glazen dak wordt meegenomen.

De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 6B] en [appellant sub 7] zo dat de raad ten onrechte is afgeweken van de gemeentelijke beleidsregels voor bezonning.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Het bestuursorgaan moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel gevolgen heeft, die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).

Het handelen in overeenstemming met de beleidsregel over de zonlichtnorm zou er in dit geval toe leiden dat de beoogde woningbouw met bijbehorende parkeervoorziening geen doorgang kan hebben, omdat de zonlichttoetreding bij de woning van [appellant sub 6B] verslechtert met 30 minuten minder zonlicht voor een periode van twee weken in het voorjaar en twee weken in het najaar en omdat bij de woning van [appellant sub 7] alleen aan de norm wordt voldaan als ook de zonlichttoetreding door het glazen dak wordt meegenomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel in dit geval onevenredig is. Het doel van de beleidsregel is het borgen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft zonlichttoetreding. Het plan heeft als doel te voorzien in woningbouw en dient een maatschappelijk belang.

Wat betreft de zonlichttoetreding bij de woning van [appellant sub 7] en [appellant sub 6B] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in dit geval, in afwijking van het beleid, ook de zonlichttoetreding door het glazen dak mag worden meegerekend, zoals bij doorzonwoningen en/of hoekwoningen ook het aantal uren zonlichtinval op de voorgevel, achtergevel en zijgevel wordt opgeteld. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van deze afwijking voor de zonlichtintreding ook bij de woning van [appellant sub 7] en [appellant sub 6B] zodanig beperkt zijn, dat in dit geval geen sprake is van onevenredigheid. De raad heeft hierbij van belang kunnen achten dat uiteindelijk bepalend is hoeveel zonlicht er daadwerkelijk de woonkamer binnentreedt. De raad heeft er wat betreft de zonlichtinval bij de woning van [appellant sub 6B] verder op gewezen dat de beoogde nieuwbouw weliswaar zal leiden tot een afwijking van de zonlichtnorm, maar dat dit slechts een beperkte afwijking betreft. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van deze afwijking voor de zonlichtintreding bij de woning van [appellant sub 6B] zodanig beperkt zijn, dat in dit geval geen sprake is van onevenredigheid.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6B] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten behoeve van de beoogde nieuwbouw ten onrechte heeft afgeweken van de gemeentelijke beleidsregels voor bezonning.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het plan de gevolgen van de beoogde parkeergarage voor de bezonning op de aanliggende percelen onvoldoende heeft onderkend of dat deze zullen leiden tot een onaanvaardbare beperking van zonlicht in de aanliggende woningen.

Het betoog faalt.

Overigens heeft de raad erop gewezen dat bij de gemeentelijke bezonningsstudie alleen het aantal uren zonlichttoetreding is berekend. Het aantal uren daglichttoetreding is aanzienlijk hoger.

Egels

12.     [appellant sub 5] en [appellant sub 4] wonen aan de [locatie 4]. Zij betogen dat ten onrechte geen onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) heeft plaatsgevonden. Zij stellen dat zij egels hebben waargenomen in hun tuin en rondom het te bebouwen gebied.

12.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt of een ontheffing op grond van de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van die wet. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen als hij in redelijkheid had moeten inzien dat de Wnb zonder meer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

12.2.  Bij de voorbereiding van het plan is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna Draaiboomstraat, Eindhoven" van 5 december 2018, opgesteld door Ecologica B.V.. Het rapport is als bijlage 2 bij de plantoelichting opgenomen. De conclusie van de quickscan is dat een nader onderzoek in het kader van de Wnb niet noodzakelijk is. Ook is volgens het rapport een ontheffing in het kader van de Wnb niet nodig.

12.3.  In hetgeen is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de quickscan gebreken of leemten in kennis bevat. De raad mocht zich dan ook op de quickscan baseren. De quickscan vermeldt dat in het plangebied, dat bestaat uit een kaal parkeerterrein, een kaal verruigd gazon met containers en een kale tuin tussen woonhuizen, bijzondere habitatelementen ontbreken. De raad wijst erop dat het uitgevoerde onderzoek bestaat uit een bronnenonderzoek en een gebiedsonderzoek. Hij benadrukt dat bij beide onderdelen van het onderzoek geen egel is gevonden of waargenomen. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich, onder verwijzing naar de quickscan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plangebied voldoende zorgvuldig op de aanwezigheid van egels is onderzocht. De quickscan vermeldt verder dat, gezien het ontbreken van bijzondere habitatelementen, niet te verwachten is dat aanvullend onderzoek zal leiden tot het aantreffen van andere zwaarder beschermde soorten.

Daarom heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb niet zonder meer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Schade aan woningen [locatie 1] en [locatie 3]

13.     [appellant sub 6B] en [appellant sub 8] wonen aan de [locatie 1] en [locatie 3], aan weerszijden van de beoogde nieuwbouw. Zij betogen dat onherstelbare schade zal worden aangebracht aan de zijgevel van hun woningen als gevolg van het verwijderen van de aanwezige steunberen ten behoeve van de beoogde nieuwbouw. Zij wijzen erop dat in de zijgevel voorzieningen, zoals het rookkanaal, de cv-afvoer en de waterleiding, aanwezig zijn. De terzake opgestelde rapportage is onvolledig en onjuist en mocht daarom niet aan het plan ten grondslag worden gelegd, zo stellen [appellant sub 6B] en [appellant sub 8]. Om te voorkomen dat onherstelbare schade aan de zijgevel van hun woningen wordt aangebracht, is volgens hen nader onderzoek nodig.

13.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat niet te verwachten is dat het realiseren van de beoogde nieuwbouw zal leiden tot onherstelbare schade aan de woningen van [appellant sub 6B] en [appellant sub 8]. Dit geldt ook voor het verwijderen van de steunberen, die zich bevinden op gronden in eigendom van de gemeente. De raad verwijst voor zijn standpunt naar de rapporten "Advies m.b.t. verwijderen van steunberen bij woning aan de [locatie 1] en [locatie 3] te Eindhoven" van 27 en 28 mei 2020 van Advies- en ingenieursbureau Van de Laar. Daarin is beoordeeld of de zogenoemde metselpenantdelen aan de beide woningen kunnen worden verwijderd. De rapportage vermeldt dat de constructie van de woningen bestaat uit dragend metselwerk en houten balklagen. De woningen zijn op staal gefundeerd door middel van een gemetselde fundering. Volgens de rapportage vormen de metselpenanten geen onderdeel van de verticale lastafdracht van de woningen. Ook dragen zij niet bij aan de stabiliteit van de woningen. Verder is geconstateerd dat bij [locatie 1] de betreffende penant gedilateerd van de woning is aangebracht. In de rapportage is geconcludeerd dat de penanten mogen worden verwijderd (afgezaagd).

In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze rapporten zodanige gebreken dan wel leemtes in kennis vertonen dat de raad zich hier niet op mocht baseren voor wat betreft zijn standpunt dat niet te verwachten is dat het realiseren van de beoogde bebouwing zal leiden tot onherstelbare schade aan de woningen van [appellant sub 6B] en [appellant sub 8].

Het betoog faalt.

Vluchtroute

14.     [appellant sub 8] betoogt dat er als gevolg van de beoogde nieuwbouw vanuit haar woning en berging geen vluchtroute meer is naar de openbare weg.

14.1.  De raad en het college stellen zich op het standpunt dat het bouwplan voor de beoogde nieuwbouw voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Zij wijzen erop dat ten behoeve van de omgevingsvergunning het bouwadviesbureau ZRi een brandveiligheidsadvies heeft gegeven. Dit advies is opgenomen in het rapport "Brandveiligheidsconcept t.b.v. aanvraag omgevingsvergunning" van 22 oktober 2019 (hierna: rapport brandveiligheid). Volgens het rapport brandveiligheid voldoet de nieuwbouw aan de eisen uit het Bouwbesluit 2012 voor brandveiligheid, indien de daarin genoemde maatregelen worden overgenomen. De raad en het college wijzen er verder op dat de in het rapport brandveiligheid beschreven maatregelen integraal in het ontwerp van het bouwplan zijn verwerkt. In het rapport brandveiligheid is onder meer ingegaan op de aspecten branddoorslag, brandoverslag en vluchtroutes. De brandweer heeft dit rapport en het bouwplan getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en aangegeven dat de omgevingsvergunning zonder bezwaar kan worden verleend.

De raad en het college wijzen erop dat vanaf het perceel van [appellant sub 8] de openbare weg kan worden bereikt via de voorzijde van de woning. Ook is de openbare weg bereikbaar via de achterom. In de verbeelding is aan de achterom geen bouwvlak toegekend.

Het betoog faalt.

Schade aan notenboom door hemelwaterafvoer

15.     [appellant sub 1] betoogt dat de raad de effecten van de hemelwaterafvoer binnen het plangebied op de 30-jarige notenboom op het perceel van [appellant sub 1], ten onrechte niet heeft onderzocht. [appellant sub 1] vreest voor schade aan die notenboom.

15.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure een afweging van alle ruimtelijk relevante aspecten en belangen heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn ook de gevolgen van de hemelwaterafvoer binnen het plangebied betrokken voor de notenboom op het aangrenzende perceel van [appellant sub 1]. De hemelwaterafvoer zal plaatsvinden door een drainageleiding in de aan te leggen wadi. Dit is ook vastgelegd in de omgevingsvergunning. De raad heeft aangegeven dat de afstand van de te realiseren wadi tot de notenboom in de tuin van [appellant sub 1] dusdanig groot is dat er niet of nauwelijks sprake zal zijn van wortelschade als gevolg van ontgraving. De te verwachten wortelschade zal tussen 0 en maximaal 10% zitten. Dit heeft geen negatieve effecten op de conditie of vitaliteit van de betreffende notenboom. Volgens de raad ontstaat door het aanbrengen van een drainageleiding op de bodem van de wadi mogelijk zelfs een positief effect voor deze notenboom. Afgelopen jaren zijn erg droog en warm geweest. Met name in het voorjaar en in de zomer wanneer de boom veel water verdampt, kan er vanuit de wadi vocht beschikbaar komen voor deze notenboom. Door de nalevering van vocht is er volgens de raad minder kans op droogteschade.

De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat dat de raad de effecten van de hemelwaterafvoer binnen het plangebied op de notenboom op het perceel van [appellant sub 1] niet heeft onderzocht. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft de hemelwaterafvoer, zal leiden tot de door [appellant sub 1] gestelde vrees voor schade aan de notenboom.

Het betoog faalt.

Voortraject

16.     [appellant sub 5] en de Stichting betogen dat er onvoldoende overleg met hen is gevoerd en ten onrechte geen formele inspraakprocedure is gevolgd voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan, om hun wensen te inventariseren. Volgens hen heeft de samenspraak, waarbij omwonenden hun bedenkingen hebben geuit, ten onrechte niet geleid tot de gewenste wijzigingen van het plan.

16.1.  Het voeren van overleg en het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het gestelde gebrekkig bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Overigens heeft de raad erop gewezen dat omwonenden bij het voortraject zijn betrokken en dat hun belangen zijn meegewogen. De raad heeft aangegeven dat, in het kader van inspraak door en samenspraak met omwonenden, voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure een conceptplan met de uitgangspunten daarvan is gedeeld. De raad wijst er verder op dat ook een concept van het bouwplan twee keer aan de omwonenden is voorgelegd bij informatieavonden. Daarnaast is CPO Philipsdorp meermaals met omwonenden in overleg getreden over verschillende aspecten. Zowel het overleg met de gemeente als met het CPO heeft geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan en het bouwplan.

Voor zover [appellant sub 5] en de Stichting beogen te betogen dat er geen maatschappelijk draagvlak voor het plan bestaat, wijst de Afdeling erop, zoals eerder is overwogen (onder meer in haar uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4209, en 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1702), dat het ontbreken van maatschappelijk draagvlak niet betekent dat een bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De enkele omstandigheid dat in dit geval draagvlak voor de beoogde nieuwbouw zou ontbreken, wat daar ook van zij, kan daarom geen dragend argument zijn voor het weigeren van de planologische medewerking.

De betogen falen.

Beroepsgronden omgevingsvergunning

Gunningsprocedure

17.     De Stichting betoogt dat de gunning aan CPO niet transparant is verlopen. Zij heeft terzake beroep ingesteld bij de rechtbank.

17.1.  Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat voor de selectie van het initiatief voor de ontwikkeling van de bouwgrond sprake is geweest van een zorgvuldig en transparant proces.

17.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281) kan een al dan niet onrechtmatig gunningsbesluit niet leiden tot de weigering van de omgevingsvergunning. Het college was gehouden te beslissen op de aanvraag van het CPO om het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de beoogde woningen met bijbehorende parkeervoorziening. Het toetsingskader voor een aanvraag voor een omgevingsvergunning, als hier is aangevraagd, is neergelegd in de artikelen 2.10 van de Wabo. De wetgeving over aanbesteding en de criteria uit de selectie- en gunningleidraad maken daar geen onderdeel van uit. Het betoog van de Stichting dat de gunning niet transparant is verlopen, wat daar overigens ook van zij, vormt dan ook geen onderdeel van de besluitvorming over de hier aan de orde zijnde omgevingsvergunning en kan in deze procedure daarom niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Overigens is gebleken dat de rechtbank het door de Stichting terzake ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard bij uitspraak van 12 maart 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1107.

Bodemonderzoek

18.     [appellant sub 8] betoogt dat in de omgevingsvergunningsprocedure ten onrechte geen bodemonderzoek is verricht. Zij wijst erop dat binnen het plangebied asbest en diesel waren opgeslagen.

18.1.  In de plantoelichting en de zienswijzennota is op dit aspect ingegaan. Vermeld is dat binnen het plangebied twee bodemonderzoeken hebben plaatsgevonden. Het meest recente bodemonderzoek dateert van mei 2018. De resultaten van het onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Verkennend bodemonderzoek inclusief asbest Draaiboomstraat-Langdonkenstraat te Eindhoven" van BK ingenieurs van 29 mei 2019. Dit rapport is als bijlage 3 bij de plantoelichting opgenomen. Hierbij is het hele plangebied onderzocht, onder meer op asbest. Geconcludeerd is dat er binnen het plangebied geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Echter, op grond van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is geadviseerd om de grondverontreiniging ter plaatse van het achterpad te verwijderen. Dit kan gelijktijdig met de ontwikkeling van het plangebied worden uitgevoerd. Voor het verwijderen van de grondverontreiniging is het rapport "Plan van aanpak zijpad Draaiboomstraat te Eindhoven" door BK ingenieurs opgesteld. Dit rapport is als bijlage 4 bij de plantoelichting opgenomen. De raad en het college wijzen erop dat de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, bij brief van 11 april 2019, hiermee heeft ingestemd. In de omgevingsvergunning is opgenomen dat de sanering zal worden uitgevoerd voorafgaand aan de start van de bouwwerkzaamheden, als beschreven in het rapport over de plan van aanpak.

In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze rapporten zodanige gebreken dan wel leemtes in kennis vertonen dat de raad en het college zich hierop niet mochten baseren.

Het betoog faalt.

Beschermd stadsgezicht

19.     [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat niet is onderkend dat de omgevingsvergunning leidt tot aantasting van het beschermd stadsgezicht en daarom ten onrechte is verleend. Zij verwijzen in dit verband naar artikel 3.3, vierde lid, van de Wabo.

19.1.  Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 5 tot en met 5.5 van deze uitspraak, overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in regels ter bescherming van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stadsgezicht Philipsdorp. De raad en het college hebben zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond om de beslissing op de aanvraag aan te houden, als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van de Wabo.

Het betoog faalt.

Brandveiligheid

20.     [appellant sub 8] en de Stichting betogen dat de brandveiligheid onvoldoende is geregeld in de omgevingsvergunning. Zij vrezen voor brandoverslag naar belendende percelen. Ook zijn de vluchtroutes onvoldoende gegarandeerd, zo stellen zij. [appellant sub 8] betoogt dat er als gevolg van de beoogde nieuwbouw vanuit haar woning en berging geen vluchtroute meer is naar de openbare weg.

20.1.  De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar hetgeen onder 14.1 van deze uitspraak is overwogen, dat voor de omgevingsvergunning een brandveiligheidsadvies is afgegeven. Dit advies is opgenomen in het rapport brandveiligheid. In het rapport brandveiligheid is onder meer ingegaan op de aspecten branddoorslag, brandoverslag en vluchtroutes. De brandweer heeft dit rapport en het bouwplan getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en aangegeven dat de omgevingsvergunning zonder bezwaar kan worden verleend. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit rapport brandveiligheid mocht baseren.

De raad en het college wijzen er overigens nog op dat vanaf het perceel van [appellant sub 8] de openbare weg kan worden bereikt via de voorzijde van de woning. Ook is de openbare weg bereikbaar via de achterom. In de verbeelding is aan de achterom geen bouwvlak toegekend.

Het betoog faalt.

Fundering

21.     De Stichting vreest dat de fundering voor de beoogde nieuwbouw ten onrechte op de percelen van omwonenden zal worden geplaatst.

21.1.  De Afdeling volgt dit betoog niet. Het college heeft er, onder verwijzing naar de tekeningen bij de omgevingsvergunning, op gewezen dat er geen fundering op of met overschrijding van de erfgrens wordt aangebracht.

Het betoog faalt.

Indieningsvereisten aanvraag

22.     De Stichting betoogt dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat bij de aanvraag niet is aangegeven dat de nieuwbouw zal worden voorzien van glazen daken. Zij stelt dat de onderhoudskosten daarvan heel hoog zijn, omdat deze daken alleen met hoogwerkers bereikbaar zijn.

22.1.  Voor zover de Stichting beoogt te betogen dat niet aan alle indieningsvereisten in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (de Mor) wordt voldaan, overweegt de Afdeling dat deze enkele omstandigheid niet betekent dat de omgevingsvergunning niet in stand kan blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of bij een aanvraag voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. De Afdeling ziet in de door de Stichting gestelde tekortkomingen, nog daargelaten de juistheid daarvan, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen.

Het betoog faalt.

Herhalen en inlassen zienswijzen

23.     Voor zover in de beroepschriften is volstaan met een herhaling van de zienswijzen, overweegt de Afdeling dat door de raad in de bij de bestreden besluiten behorende zienswijzennota is ingegaan op deze zienswijzen. De raad is daarbij uitgebreid ingegaan op elk onderdeel van de zienswijzen en heeft deze steeds gemotiveerd weerlegd. In de beroepschriften noch ter zitting zijn redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

Conclusie en proceskosten

24.     Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning ongegrond.

25.     De raad en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021

408.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 3.3

Lid 4

Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing tevens aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een activiteit betreft in een gebied waarvoor vóór de datum van ontvangst van de aanvraag een besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht is bekendgemaakt en waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan of beheersverordening geldt.

Planregels

Artikel 3 Wonen

Lid 3.1 Bestemmingsomschrijving

3.1.1 Bestemming

De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. woongebouwen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden-beroep;

b. aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen;

c. het behoud, herstel en bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van en in aansluiting op het beschermde stadsgezicht Philipsdorp;

met de daarbij behorende:

d. tuinen, erven en terreinen;

e. wegen en paden;

f. parkeervoorzieningen;

g. groenvoorzieningen;

h. speelvoorzieningen;

i. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

j. voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie;

k. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

met dien verstande dat:

l. het aantal woningen niet meer mag bedragen dan 13;

m. een woning niet mag worden gesplitst in twee of meerdere woningen;

n. kamerverhuur niet is toegestaan.

o. de vloeroppervlakte ten behoeve van een aan-huis-verbonden-beroep niet meer dan 50 m2 mag bedragen.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

a. een hoofdgebouw mag uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' worden gebouwd;

b. de maximum bouwhoogte is 10 meter, tenzij anders is aangegeven;

c. de afstand tussen een dakterrasafscheiding c.q. balustrade op het bouwwerk ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van wonen-terras 1' en 'specifieke vorm van wonen-terras 2' en de zijdelingse perceelsgrens bedraagt minimaal 2 meter;

d. in afwijking van het bepaalde in sub b is de maximum bouwhoogte van een dakterrasafscheiding c.q. balustrade op het bouwwerk ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van wonen-terras 1' en 'specifieke vorm van wonen-terras 2' 1 meter;

e. de maximum goothoogte aan de voorgevel is 6 meter en de maximum goothoogte aan de andere zijde dan de voorgevel is 8,5 meter.

3.2.2 Dakopbouw of uitbreiding hoofdgebouw

In afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1 onder b en e mag een dakopbouw of een gelijksoortige uitbreiding van een woning op een hellend dakvlak worden gerealiseerd, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:

a. aan de achterzijde van het hoofdgebouw;

b. de bouwhoogte van de dakopbouw verticaal gemeten minstens 1 meter onder de nok van het hoofdgebouw blijft;

c. de hellingshoek van een eventuele kap van de dakopbouw gelijk is aan de hellingshoek van het bestaande dakvlak waarop wordt gebouwd en;

d. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 1 meter is.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.4.2 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, zoals bedoeld in lid 3.1.1 wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruik van bijgebouwen voor zelfstandige woonruimte;

b. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting;

c. als binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "tuin" niet tenminste 10 m² jaarrond voor huismussen geschikte zaden aanwezig zijn;

d. het gebruiken van het dakterras ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van wonen-terras 1" en "specifieke vorm van wonen-terras 2" zonder dat het dakterras >50% groen is ingericht ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen-terras 2" en deze groene inrichting in stand wordt gehouden;

e. het gebruiken van het dakterras ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van wonen-terras 1" en "specifieke vorm van wonen-terras 2" zonder dat tenminste 1 meter vanaf de rand van het dakterras deze groen is ingericht ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen-terras 2" en deze groene inrichting in stand wordt gehouden;

f. gebruiken van het dakterras ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van wonen-terras 1" en "specifieke vorm van wonen-terras 2" zonder dat tenminste 0,30 meter vanaf de rand van het dakterras deze groen is ingericht ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen-terras 1" en deze groene inrichting in stand wordt gehouden.

Artikel 8 Overige regels

8.1 Parkeren

8.1.1 Voorwaardelijke verplichting parkeren

a. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen staat vast dat voldoende parkeergelegenheid, overeenkomstig de normen in de beleidsregels "Actualisatie nota parkeernormen 2019" wordt gerealiseerd en in stand gehouden.

b. Als de onder regel a bedoelde beleidsregels worden gewijzigd, wordt met die wijziging rekening gehouden.

8.1.2 Afwijken van parkeereis

Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 8.1.1 indien:

a. uit een parkeerbalans blijkt dat meer of minder parkeerplaatsen noodzakelijk zijn;

b. het voldoen aan de in lid 8.1.1 genoemde parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit of voor zover op andere wijze in de nodige parkeerplaatsen wordt voorzien.

8.1.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning nadere eisen stellen ten aanzien van de maatvoering van de parkeervoorzieningen, zoals bedoeld in lid 8.1.1 indien dit, gelet op de feitelijke omstandigheden, noodzakelijk is.