Uitspraak 202006878/1/R1


Volledige tekst

202006878/1/R1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Amsterdam,

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2020 heeft het dagelijks bestuur onder meer de locatie M. Gandhilaan 2-8 aangewezen als locatie voor drie ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s), een ondergrondse papiercontainer en een ondergrondse glascontainer.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.K. Reijke, rechtsbijstandverlener te Zoetermeer, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.R. van Ee en P.R. Leuverink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Bij besluit van 3 november 2020 heeft het dagelijks bestuur besloten om nieuwe afvalinzamellocaties aan te wijzen, bestaande afvalinzamellocaties op te heffen en bestaande afvalinzamellocaties te wijzigen ten aanzien van het aantal containers dat zich per locatie bevindt. Daarbij heeft het dagelijks bestuur onder meer de locatie M. Gandhilaan 2-8 aangewezen als nieuwe afvalinzamellocatie waar drie ondergrondse restafvalcontainers, een ondergrondse papiercontainer en een ondergrondse glascontainer geplaatst zullen worden. Deze locatie wordt in het besluit aangeduid als locatie 84a-07.

2.       [appellant] woont op het perceel [locatie]. Hij kan zich niet verenigen met de plaatsing van de containers op locatie 84a-07, omdat hij vreest voor de aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Intrekking beroepsgrond

3.       Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond ingetrokken dat de zienswijzeprocedure in strijd met de eisen uit de Algemene wet bestuursrecht is verlopen.

Beoordelingskader

4.       Artikel 8, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening Amsterdam 2009 luidt:

"Het college kan regels stellen omtrent de plaats en wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen moeten worden aangeboden."

4.1.    Bij de keuze van locaties voor de plaatsing van afvalcontainers dient het dagelijks bestuur een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over ORAC’s (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het dagelijks bestuur bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ORAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij of het dagelijks bestuur de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het dagelijks bestuur toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

Hetgeen hiervoor is overwogen over ORAC’s, is van overeenkomstige toepassing op de ondergrondse glas- en de ondergrondse papiercontainer die in deze zaak aan de orde zijn (vergelijk de uitspraak van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:165).

Geschiktheid van de locatie

5.       [appellant] betoogt dat de afvalcontainers op locatie 84a-07 niet wenselijk zijn, omdat die locatie zich bevindt op te korte afstand van woningen. Op de overzichtstekening is te zien dat de containers worden geplaatst bij de voordeuren en keukenramen van huisnummers 8 en 10 en bij de balkons op de eerste verdieping van huisnummers 2 en 4. Dit is in strijd met richtlijn R2 uit het "Stedelijk kader locatiekeuze afval inzamelvoorzieningen" (hierna: het stedelijk kader) met nummer 234353, zo stelt [appellant]. Vanwege de korte afstand tussen de containers op locatie 84a-07 en zijn woning zullen [appellant] en zijn echtgenote gelet op hun gezondheidssituatie bovendien onevenredige geluidsoverlast ondervinden.

5.1.    Bij het vaststellen van de locaties voor de ondergrondse inzamelvoorzieningen heeft het dagelijks bestuur de locatiecriteria zoals neergelegd in het "Stedelijk kader locatiekeuze afval inzamelvoorzieningen" (hierna: het stedelijk kader), met nummer 234353, gehanteerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen eisen en richtlijnen. Volgens het stedelijk kader kan niet worden afgeweken van eisen en kan van richtlijnen gemotiveerd worden afgeweken. De eisen en richtlijnen zijn op vier aspecten geclusterd, waaronder:

"1. goede bereikbaarheid/toegankelijkheid voor bewoners en beperken overlast voor omgeving,"

De richtlijnen voor locaties van ondergrondse inzamelvoorzieningen wat betreft de goede bereikbaarheid/toegankelijkheid voor bewoners en het beperken van overlast voor de omgeving luiden als volgt:

"R1 De afstand van de inzamelvoorziening tot de gevel van een gebouw is minimaal 1,8 meter.

R2 De inzamelvoorziening bevindt zich bij een gebouw met woonfunctie niet bij een deur, of een raam, of een balkon op de eerste verdieping.

[…]"

5.2.    Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de aangewezen locatie aan de richtlijnen voldoet. Locatie 84a-07 bevindt zich op een afstand van ongeveer 5,30 m van de woning van [appellant]. Van strijd met richtlijn R2 is volgens het dagelijks bestuur pas sprake als de afstand tussen de locatie en de woningen minder zou zijn dan 1,80 m.

5.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur toereikend gemotiveerd dat locatie 84a-07 aan de richtlijnen uit het stedelijk kader, voor zover hier relevant, voldoet. Naar de Afdeling mede op grond van het verhandelde ter zitting begrijpt, is richtlijn R1 een bouwkundige richtlijn in die zin dat deze in de eerste plaats ziet op het voorkomen van schade aan gebouwen en funderingen. Richtlijn R2 ziet daarentegen met name op het beperken van overlast voor omwonenden. Bij de toepassing van richtlijn R2 dient de afstand uit richtlijn R1 als uitgangspunt te worden genomen. Omdat de afstand tussen de aangewezen locatie en de woning van [appellant] 5,30 m bedraagt, is geen sprake van strijd met richtlijnen R1 en R2.

Niet kan worden ontkend dat bij gebruik van een glascontainer tot op zekere hoogte geluid vrijkomt. De Afdeling acht het echter niet aannemelijk dat de container voor [appellant] dusdanige geluidhinder oplevert dat het dagelijks bestuur locatie locatie 84a-07 om die reden niet geschikt heeft mogen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het ter plaatse een stedelijke omgeving betreft. Verder wordt hierbij betrokken dat het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht dat het mogelijk is om door het aanbrengen van een demper de geluidproductie te beperken.

Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

6.       [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur locatie 84a-07 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen omdat er geschikte alternatieve locaties zijn. Hij wijst hierbij op de grofvuilplek op een alternatieve locatie, door hem aangeduid als locatie A. De ondergrondse afvalcontainers kunnen volgens hem naast de bestaande grofvuilplek worden geplaatst. Volgens [appellant] is locatie A geschikter dan de aangewezen locatie, omdat deze zich niet voor een deur, slaapkamerraam of balkon bevindt. Wat betreft de rijroute van het inzamelvoertuig en de loopafstanden tot woningen is deze locatie even geschikt als de aangewezen locatie 84a-07. Eventueel kan de bestaande grofvuilplek worden verplaatst naar een van de andere door hem voorgestelde alternatieve locaties, door hem aangeduid als locaties B en C. Deze laatste locaties bevinden zich op de hoek van de M. Gandhilaan respectievelijk de Baldwinstraat. Ook die locaties zijn gunstig wat betreft de rijroute van het inzamelvoertuig en loopafstanden. Op deze locaties heeft het inzamelvoertuig voldoende ruimte om de containers te legen zonder op de busbaan te hoeven stoppen. Momenteel liggen hier weliswaar kabels en leidingen in de grond, maar die zouden volgens [appellant] verplaatst kunnen worden. [appellant] wijst er daarbij op dat nabij de aangewezen locatie 84a-43 eveneens kabels en leidingen in de grond liggen, maar dat deze locatie niettemin geschikt is geacht door het dagelijks bestuur. Bovendien maakt het aanwijzingsbesluit onderdeel uit van een grootschalige herinrichting van de openbare ruimte in het gebied de Middelveldsche Akerpolder, waarbij onder meer op meerdere plekken kabels en leidingen worden vervangen.

6.1.    Het dagelijks bestuur stelt dat de aangedragen alternatieve locaties niet geschikt zijn voor plaatsing van ondergrondse containers. Op de voorgestelde alternatieve locaties A en C ligt een hogedruk aardgasleiding in de grond, die niet wordt vervangen of verplaatst in het kader van de herinrichting van de openbare ruimte in de Middelveldsche Akerpolder. Het dagelijks bestuur wijst ook op richtlijn SRV6. Volgens die richtlijn is een locatie zodanig gesitueerd dat zo min mogelijk kabels en/of leidingen moeten worden verlegd. Daarnaast zijn de alternatieve locaties A, B en C volgens het dagelijks bestuur ongeschikt wegens de nabijheid van een fietspad, de aanwezigheid van bomen en de beperktere toegankelijkheid voor rolstoelgebruikers, zo stelt het dagelijks bestuur. Voor alternatieve locatie B geldt dat deze volgens het dagelijks bestuur ongeschikt is vanwege een elektriciteitskabel en met het oog op verkeersveiligheid, omdat op die locatie het inzamelvoertuig stil moet staan op een doorgaande rijbaan waar ook de busbaan gesitueerd is.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid de alternatieve locaties geschikter had moeten achten dan de aangewezen locatie. Afgaande op mededelingen van het dagelijks bestuur stelt [appellant] op zichzelf met juistheid dat ook nabij de aangewezen locatie 84a-43 kabels en leidingen in de grond liggen. Naar moet worden aangenomen gaat het daarbij echter om een zogenoemde mantelbuis die tussen de ondergrondse containers door kan worden geleid en niet om een moeilijk te verleggen drukleiding zoals die zich bij de locaties A en C bevindt. De locaties zijn in zoverre dan ook niet gelijkwaardig te achten. Het dagelijks bestuur heeft verder verschillende andere omstandigheden genoemd op grond waarvan de alternatieve locaties volgens hem niet de voorkeur verdienen boven de aangewezen locatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur aan deze omstandigheden gewicht mogen toekennen en heeft het die omstandigheden, tezamen met het belang dat wordt gehecht aan het in stand houden van de hogedruk aardgasleiding, in redelijkheid doorslaggevend kunnen achten bij zijn besluitvorming.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.       Het beroep is ongegrond.

8.       Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021

195-974