Uitspraak 202100738/1/R4


Volledige tekst

202100738/1/R4.
Datum uitspraak: 8 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A], gevestigd te Tiel, [appellant B], en anderen,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Neder-Betuwe en het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Tankstation en TOP De Vaalt, Echteld" vastgesteld.

Bij besluit van 21 december 2020 heeft het college aan Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V. (hierna: Shell) een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de oprichting en exploitatie van een onbemand tankstation voor de aflevering van benzine, diesel, Ad-Blue, Gas tot Liquid en Liquefied Natural Gas (hierna: LNG) aan motorvoertuigen, ter plaatse van Medelsestraat 3 in Echteld.

Tegen deze besluiten hebben [appellante A], [appellant B], en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een gezamenlijk verweerschrift ingediend.

[appellante A], [appellant B], en anderen en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 20 juli 2021, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant B] en [appellant C], bijgestaan door mr. J.B. Mus, rechtsbijstandverlener, en ing. J. Punt, deskundige, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.M. Meijer, bijgestaan door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.J.F. van Gompel, bijgestaan door mr. R. Benhadi, zijn verschenen. Verder is op de zitting gehoord Lingedelta Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. R. Benhadi en ing. L.M.A. Mentink, deskundige, en ing. K. Jansen, deskundige. Ook is op zitting gehoord Shell, vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door mr. R. Benhadi.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in een tankstation op het adres Medelsestraat 3 te Echteld. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend aan Shell voor de oprichting en exploitatie van het tankstation. Het tankstation geeft de mogelijkheid voor onder meer het tanken van LNG. Op het tankstation zijn de pompen voor vrachtverkeer en voor overig gemotoriseerd verkeer van elkaar gescheiden. Behalve het tanken zal er een kleinschalige horecavoorziening komen met een bruto vloeroppervlakte van circa 260 m². Ook komt er een toeristisch overstappunt (TOP), dat is bedoeld voor recreatieve fietsers die hun auto op de locatie parkeren en van daaruit per fiets verder de omgeving in rijden.

[appellante A], [appellant B], en anderen is een appellantengroep die bestaat uit vier appellanten, die samen beroep hebben ingesteld. Deze appellanten zijn te onderscheiden in drie appellanten die belangen hebben die betrokken zijn bij een elders (aan [locatie] te Tiel) gelegen bemand tankstation (te weten: [appellante A], [appellante D] en [appellante E]; hierna: [appellante A]) en één appellant ([appellant B]) die in de Medelsestraat woont, dezelfde straat als van het in het plan voorziene tankstation.

De raad heeft ten aanzien van bijna alle betogen gesteld dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan [appellante A] en [appellant B] moet worden tegengeworpen.

2.       In het plan is onder meer de bestemming "Bedrijf" opgenomen ter plaatse van Medelsestraat 3 te Echteld. Aan een deel van de gronden is de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - tankstation, TOP en horeca" toegekend. Door artikel 4.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" bestemde gronden ter plaatse van deze aanduiding bestemd voor:

1. een tankstation;

2. een toeristisch overstappunt […];.

In artikel 1.27 van de planregels wordt onder tankstation het volgende verstaan:

"Benzineservicestation, passend binnen SBI2008-code 473.1 van de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009), waaronder begrepen smeermiddelen voor motorvoertuigen en benodigdheden voor gebruik, reiniging of spoedeisende reparaties van motorvoertuigen alsmede accessoires daarvoor en daaraan ondergeschikt detailhandel in voedings- en genotmiddelen." Onder een "toeristisch overstappunt" wordt in artikel 1.28 van de planregels het volgende verstaan: "een toeristische voorziening waar diverse fiets- en wandelroutes samen komen en die kan dienen als startpunt voor fietsende of wandelende recreanten."

Toegang tot de rechter

3.       Het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning zijn gecoördineerd voorbereid, als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Hierbij is gebruik gemaakt van de gemeentelijke coördinatieverordening. Bij de omgevingsvergunning leidt het toepassen van de coördinatieregeling van artikel 3.30 van de Wro tot (bestuurs-)rechtspraak in één instantie, omdat de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is kennis te nemen van besluiten die zijn voorbereid met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling.

Beroep tegen het bestemmingsplan

Wijze van toetsen

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Relativiteitsvereiste

5.       Artikel 8:69a van de Awb luidt als volgt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

6.       Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. Dit wordt het relativiteitsvereiste genoemd.

Volgorde van behandeling

7.       De Afdeling zal eerst enkele overwegingen besteden aan de goede procesorde (zie de overwegingen 8-8.3). De Afdeling zal daarna ingaan op het beroep tegen het bestemmingsplan, voor zover ingesteld door [appellante A] (zie overwegingen 10-13). Hierbij zal het relativiteitsvereiste aan de orde komen. Daarna zal de Afdeling ingaan op het beroep tegen het plan, voor zover ingesteld door [appellant B], waarbij ook het relativiteitsvereiste aan de orde komt (zie de overwegingen 14-17.2). Het onderwerp verkeer komt daarna aan de orde (zie overweging 18). Daarna komt het beroep tegen de omgevingsvergunning aan de orde (zie de overwegingen 20-21). De uitspraak wordt afgesloten met een conclusie (zie overweging 22) en een overweging over de proceskosten (zie overweging 23).

Goede procesorde

8.       Op de zitting hebben [appellante A] en [appellant B] aangevoerd dat, omdat er twee omgevingsvergunningen in een afzonderlijke rechterlijke procedure voorliggen, in het voorliggende bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen had moeten worden. Die voorwaardelijke verplichting moet regelen dat pas met de bouw van het tankstation mag worden begonnen als ook de andere omgevingsvergunning, die niet in deze procedure ter beoordeling voorligt, onherroepelijk is.

8.1.    De raad heeft op de zitting gesteld dat deze beroepsgrond buiten beschouwing moet blijven uit een oogpunt van goede procesorde.

8.2.    Behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

8.3.    De Afdeling stelt vast dat het onder 8 weergegeven betoog eerst op de zitting naar voren is gebracht. De Afdeling ziet aanleiding om dit betoog bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat de andere partijen door het in deze fase van de procedure inbrengen van dit betoog zijn belemmerd om hierop adequaat te reageren.

Ingetrokken betogen

9.       Tijdens de zitting hebben [appellante A] en [appellant B] hun betoog dat de personen - bij het onderzoek naar de externe veiligheidsrisico’s - niet op juiste wijze zijn ingetekend, ingetrokken. Ook hebben zij hun betoog ingetrokken dat de verkoop en opslag van LPG ten onrechte niet is uitgesloten in het bestemmingsplan.

Het beroep, voor zover ingesteld door [appellante A]

Relativiteitsvereiste - verkeer

10.     [appellante A] voert, samengevat weergegeven, aan dat het plan nadelige gevolgen heeft voor de verkeerssituatie ter plaatse van de Medelsestraat. [appellante A] wijst op nadelige gevolgen van het plan voor de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming.

10.1.  De norm van een goede ruimtelijke ordening ziet onder meer ook op het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed ondernemersklimaat (uitspraken van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2560 (Zwolle), 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374 (Steenbergen), 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 (Weesp) en 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106 (Best)). Appellanten kunnen tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan bijvoorbeeld opkomen met de stelling dat een bestemmingsplan zal leiden tot een vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening minder goed ondernemersklimaat vanwege  onaanvaardbare verkeerscongestie (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 (Weesp)). Indien aannemelijk is dat het plan kan leiden tot een minder goed ondernemersklimaat voor de appellant, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de norm van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen (uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374 (Steenbergen)).

10.2.  [appellante A] exploiteert onder meer een tankstation op een afstand van ongeveer 1,8 kilometer van het tankstation dat in het plan is voorzien. Het door [appellante A] gestelde belang van de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming ter plaatse van het voorziene tankstation heeft echter gezien genoemde afstand in dit geval onvoldoende verband met het ondernemersklimaat ter plaatse van het tankstation van [appellante A]. Hierbij merkt de Afdeling overigens op dat het tankstation van [appellante A] via verschillende wegen bereikbaar is, ook langs wegen die niet bij het voorziene tankstation liggen. Gelet op het vorenstaande staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg om het besluit tot vaststelling van het plan te vernietigen vanwege de beroepsgronden over het aspect verkeer. De Afdeling verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:154 (overweging 12.1). Voor zover het beroep is ingesteld door [appellante A], kan het aangevoerde daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. Het aangevoerde blijft daarom buiten beschouwing.

Relativiteitsvereiste - parkeren

11.     [appellante A] voert, samengevat weergegeven, aan dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet, zodat parkeeroverlast valt te verwachten. Ter toelichting wijst [appellante A] op de memo van Rho Adviseurs van 25 februari 2021.

11.1.  De Afdeling toetst ook deze grond aan het hiervoor in 10.1 weergegeven toetsingskader.

11.2.  De Afdeling vindt het niet aannemelijk dat ter plaatse van de gronden van [appellante A] gevolgen van parkeren kunnen worden ondervonden door het plan. De Afdeling wijst in dit verband op de afstand  van ongeveer 1,8 kilometer tussen het tankstation van [appellante A] en het tankstation dat in het plan is voorzien. In het verlengde daarvan is het ook niet aannemelijk dat [appellante A] vanwege de parkeergevolgen van het plan voor een minder goed ondernemersklimaat heeft te vrezen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg om het besluit tot vaststelling van het plan te vernietigen vanwege de beroepsgronden over parkeren. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellante A], kan het aangevoerde daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. Die beroepsgronden blijven daarom buiten beschouwing.

Relativiteitsvereiste - externe veiligheid

12.     [appellante A] voert aan dat het plan niet voldoet aan de eisen op het gebied van externe veiligheid. Volgens [appellante A] vertonen de aan het plan ten grondslag liggende externe veiligheidsrapporten gebreken.

Op de zitting heeft [appellante A] daarbij toegelicht dat, als ervoor zou worden gekozen om waterstof toe te staan, er vanuit veiligheidsoverwegingen een goede planregeling voor moet worden opgesteld. Daarbij heeft hij te kennen gegeven overigens geen bezwaar te hebben tegen de opslag en verkoop van waterstof.

12.1.  De regelgeving ten aanzien van externe veiligheid strekt er in de eerste plaats toe dat kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. De normen uit het, op de Wet milieubeheer gebaseerde, Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen en de omzetting daarvan in een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning strekken aldus tot de bescherming van eigenaren en gebruikers van gebouwen - kwetsbare objecten dan wel beperkt kwetsbare objecten - die binnen de invloedssfeer van een risicovolle inrichting liggen. Deze regels strekken ook tot bescherming van het belang van het risicovolle bedrijf bij een zo min mogelijk belemmerde bedrijfsuitoefening (uitspraken van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2457 (Gemert-Bakel), 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg), 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1419 (Vlaardingen) en 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2732 (Uden)).

12.2.  De Afdeling stelt vast dat het betoog over de opslag en verkoop van waterstof verband houdt met de mogelijke externe veiligheidsrisico’s die die met zich brengen. Ook door de vermeende gebreken die aan de externe veiligheidsrapporten zouden kleven, vreest [appellante A] voor externe veiligheidsrisico’s. De Afdeling merkt op dat de normen voor veiligheidsrisico’s in het Besluit externe veiligheid inrichtingen geen verband houden met het concurrentiebelang van [appellante A]. De Afdeling verwijst hierbij naar de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1465 (overweging 7.2). Verder ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat op het perceel van [appellante A] externe veiligheidsrisico’s kunnen worden ondervonden van de ontwikkeling die in het voorliggende bestemmingsplan is opgenomen. De Afdeling wijst daarvoor op de aanzienlijke afstand van ongeveer 1,8 kilometer van het perceel van [appellante A] tot het plangebied. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat het besluit tot vaststelling van het plan vanwege de beroepsgronden van [appellante A] over externe veiligheid wordt vernietigd. [appellante A] heeft op de zitting gewezen op de omstandigheid dat zijn werknemers, wanneer zij naar huis rijden, regelmatig op de weg langs de locatie van het voorziene tankstation rijden. Deze omstandigheid onderscheidt die werknemers onvoldoende van willekeurige andere gebruikers van die weg en is (alleen al) daarom niet als eigen belang aan te merken waarin [appellante A] dreigt te worden geschaad. Die omstandigheid zorgt er niet voor dat het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden van [appellante A] achterwege te laten.

Conclusie beroep tegen het plan, voor zover ingesteld door [appellante A]

13.     Gelet op het vorenstaande staat het relativiteitsvereiste voor alle beroepsgronden van [appellante A] in de weg aan vernietiging van het bestemmingsplan. Dit betekent dat het beroep tegen het bestemmingsplan, voor zover ingesteld door [appellante A], ongegrond is.

Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B]

Relativiteitsvereiste - parkeren

14.     [appellant B] voert, samengevat weergegeven, aan dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet, zodat parkeeroverlast valt te verwachten. Ter toelichting wijst [appellant B] op de memo van Rho Adviseurs van 25 februari 2021.

14.1.  Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.10 en 10.11, volgt dat appellanten zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen om een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Als zo’n eigen belang is bijvoorbeeld te beschouwen het belang van een appellant bij de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van zijn woning.

15.     De Afdeling stelt vast dat het betoog van [appellant B] over parkeren moet worden bezien tegen de achtergrond van de norm van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling merkt op dat het aspect parkeren geen betrekking heeft op het eigen belang van [appellant B] dat is gelegen in de bescherming van zijn woon- en leefklimaat. De Afdeling betrekt hierbij dat het niet een reëel scenario is dat bezoekers van het voorziene tankstation hun motorvoertuig op of in de directe nabijheid van het perceel van [appellant B] gaan parkeren. Gelet op het vorenstaande beroept [appellant B] zich in zoverre op een norm die kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant B], kunnen de betogen over parkeren daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Die betogen blijven daarom buiten beschouwing.

Relativiteitsvereiste - gebiedsbescherming

16.     [appellant B] voert, samengevat weergegeven, aan dat als gevolg van het plan sprake is van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Rijntakken. Dat heeft volgens hem tot gevolg dat een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Ter toelichting wijst [appellant B] op de memo van Rho Adviseurs van 25 februari 2021. Daarin staat dat sprake is van een toename van 0,1 mol stikstofdepostie op Natura 2000-gebied Rijntakken. Omdat sprake is van stikstofdepositie, is de vormvrije beoordeling of een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt volgens [appellant B] gebrekkig geweest. Volgens hem moet een nieuwe beoordeling worden verricht waarbij wordt bezien of vanwege de realisatie van het tankstation een MER moet worden gemaakt.

16.1.  De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

16.2.  De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van [appellant B] bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving verweven is met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Hierbij wijst de Afdeling op de afstand van ongeveer 1,25 kilometer van het woonperceel van [appellant B] tot het Natura 2000-gebied "Rijntakken", welke afstand aanzienlijk is. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg om, voor zover het beroep is ingesteld door [appellant B], het besluit tot vaststelling van het plan te vernietigen vanwege de beroepsgronden over de gebiedsbescherming. Die beroepsgronden blijven daarom buiten beschouwing.

De Afdeling heeft eerder overwogen dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich ook niet op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER moest worden gemaakt (zie de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706). Datzelfde geldt voor het betoog dat opnieuw beoordeeld zou moeten worden of vanwege de realisatie van het tankstation een MER moet worden gemaakt. Ook dat betoog blijft daarom buiten beschouwing.

Relativiteitsvereiste - externe veiligheid

17.     [appellant B] stelt dat het plan nadelige gevolgen heeft uit een oogpunt van externe veiligheid. [appellant B] wijst ter toelichting van zijn betoog naar de memo van Rho Adviseurs van 25 februari 2021.

Op de zitting heeft [appellant B] daarbij toegelicht dat, als er voor zou worden gekozen om waterstof toe te staan, er vanuit veiligheidsoverwegingen een goede planregeling voor moet worden opgesteld.

17.1.  Zoals hiervoor is overwogen, strekt de regelgeving ten aanzien van externe veiligheid er in de eerste plaats toe dat kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. De normen uit het, op de Wet milieubeheer gebaseerde, Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid inrichtingen en de omzetting daarvan in een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning strekken aldus tot de bescherming van eigenaren en gebruikers van gebouwen - kwetsbare objecten dan wel beperkt kwetsbare objecten - die binnen de invloedssfeer van een risicovolle inrichting liggen.

Verder volgt uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (overweging 10.12) dat appellanten die opkomen voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van hun woningen, maar die zelf op hun eigen percelen geen externe veiligheidsrisico's van de in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling ondervinden, zich niet kunnen beroepen op het aspect van de norm van een goede ruimtelijke ordening dat ziet op externe veiligheid (uitspraken van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3760 (Windplan Blauw), 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1140 (Terschelling), 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2382 (Gouda) en 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6316 (Nieuwe Sloot)).

17.2.  De Afdeling stelt vast dat het betoog over de opslag en verkoop van waterstof verband houdt met de mogelijke externe veiligheidsrisico’s die die met zich brengen. Ook de verwijzing naar de memo van Rho Adviseurs houdt verband met de vrees van [appellant B] voor externe veiligheidsrisico’s. De Afdeling merkt echter op dat de raad - met verwijzing naar de "Risicoanalyse/LNG-tankstation De Vaalt (van 10 juli 2019, bijlage 10 bij de plantoelichting) - heeft toegelicht dat het perceel van [appellant B] ruim buiten alle risicocontouren valt. [appellant B] heeft dit niet betwist. Daarom ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat op het perceel van [appellant B] externe veiligheidsrisico’s kunnen worden ondervonden van de ontwikkeling die in het voorliggende bestemmingsplan is opgenomen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat het besluit tot vaststelling van het plan vanwege de beroepsgronden van [appellant B] over externe veiligheid wordt vernietigd. De tijdens de zitting door [appellant B] genoemde omstandigheid dat hij regelmatig op de weg langs de locatie van het voorziene tankstation rijdt, onderscheidt [appellant B] onvoldoende van willekeurige andere gebruikers van die weg. Het is daarom niet als een eigen belang aan te merken waarin [appellant B] dreigt te worden geschaad, zodat die omstandigheid niet met zich brengt dat het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen. De Afdeling ziet daarom aanleiding om de inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden van [appellant B] achterwege te laten.

Verkeer

18.     [appellant B] voert, samengevat weergegeven, aan dat het plan nadelige gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming ter hoogte van het plangebied. [appellant B] wijst hierbij op de memo van Rho Adviseurs van 25 februari 2021, waarin met name erop wordt gewezen dat er slechts 4 opstelplaatsen voor vrachtwagens zijn en tijdens drukke momenten verstopping dreigt. Verder heeft [appellant B] bij een nader stuk gewezen op de memo van 8 juli 2021 met rijcurvetekeningen en een kruispuntberekening van Rho Adviseurs.

18.1.  De raad heeft toegelicht dat er ter plaatse van het tankstation genoeg wachtruimte is voor wachtende vrachtwagens, aangezien in totaal gelijktijdig 6 vrachtwagens aanwezig kunnen zijn in de beoogde inrichting van het tankstation. De Afdeling ziet in wat [appellant B] naar voren heeft gebracht geen redenen om aan te nemen dat de opstelcapaciteit onvoldoende zou zijn. Daarbij komt nog dat het plan niet in de weg staat aan een andere inrichting van het tankstation met méér opstelplaatsen.

Voor de stelling van [appellant B] dat op de opstelplaatsen wachtende vrachtwagens de toegang voor auto’s tot het naastgelegen parkeerterrein blokkeren, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten. De door [appellant B] ingebrachte memo van Rho adviseurs met rijcurvetekeningen biedt die aanknopingspunten niet. Dit is daarom al zo, omdat daarin zoals van de zijde van de raad tijdens de zitting onweersproken is gesteld, is uitgegaan van niet representatieve uitgangspunten.

Verder heeft de raad gesteld dat er in het drukste uur sprake is van maximaal 9 vrachtwagens per uur. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de raad niet van een maximaal aantal van 9 vrachtwagens in het drukste uur mocht uitgaan. De Afdeling tekent hierbij aan dat dit op zichzelf een beperkt aantal is, waarbij niet aannemelijk is dat alle vrachtwagens tegelijk aanwezig zullen zijn. De kans op een tekort op opstelplaatsen, zoals [appellant B] vreest, is daarmee zeer beperkt. De omstandigheid dat niet valt uit te sluiten dat er ooit een moment zal zijn dat er incidenteel meer vrachtwagens gelijktijdig wensen te tanken bij het voorziene tankstation, brengt niet met zich dat om die reden het plan vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming niet had mogen worden vastgesteld.

In wat [appellant B] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verkeersanalyse van Goudappel Coffeng (bijlage 4 van de plantoelichting), waar de raad zich op heeft gebaseerd, wat betreft de verkeersaantallen onjuist zou zijn. Verder is niet gebleken dat de omliggende wegen het verkeer naar of van het tankstation niet zouden kunnen verwerken. De Afdeling ziet ook in wat verder is aangevoerd door [appellant B] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid of voor de verkeersdoorstroming. De betogen slagen niet.

De Afdeling merkt overigens (naar aanleiding van het relativiteitsverweer van de raad) op dat de betogen van [appellant B] over verkeer hiervoor inhoudelijk zijn beoordeeld. De Afdeling is daarbij tot de conclusie gekomen dat deze betogen niet tot vernietiging van het plan leiden. De Afdeling heeft zich hierbij niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Conclusie beroep tegen het plan, voor zover ingesteld door [appellant B]

19.     Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], is ongegrond.

Beroep tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning

Het beroep, voor zover ingesteld door [appellante A]

20.     [appellante A] heeft gesteld dat alle beroepsgronden die hij tegen het bestemmingsplan heeft aangevoerd, ook gericht zijn tegen de verleende omgevingsvergunning.

20.1.  De Afdeling merkt op dat bij de beoordeling van het beroep tegen het bestemmingsplan, voor zover ingesteld door [appellante A], is geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestemmingsplan. Hieruit volgt dat de beroepsgronden van [appellante A] niet kunnen slagen. De verwijzing van [appellante A] naar deze beroepsgronden treft in het kader van het beroep tegen de omgevingsvergunning daarom ook geen doel.

De conclusie is dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellante A], tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ongegrond is.

Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B]

21.     [appellant B] heeft gesteld dat alle beroepsgronden die hij tegen het bestemmingsplan heeft aangevoerd, ook gericht zijn tegen de verleende omgevingsvergunning.

21.1.  De Afdeling merkt op dat bij de beoordeling van het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], voor een aantal beroepsgronden is geoordeeld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestemmingsplan (zie de overwegingen 14-17.2). Hieruit volgt dat die beroepsgronden van [appellant B] niet kunnen slagen. De verwijzing van [appellant B] naar die beroepsgronden treft in het kader van het beroep tegen de omgevingsvergunning ook geen doel. Verder heeft de Afdeling de overgebleven beroepsgrond over verkeer van [appellant B] inhoudelijk verworpen (zie overweging 18.1). De verwijzing van [appellant B] naar die beroepsgrond treft in het kader van het beroep tegen de omgevingsvergunning ook geen doel.

21.2.  De conclusie is dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ongegrond is.

Conclusie

22.     Het beroep tegen het plan en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is ongegrond.

Proceskosten

23.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021