Uitspraak 202004862/1/R1


Volledige tekst

202004862/1/R1.
Datum uitspraak: 8 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], h.o.d.n. [bedrijf], wonend te Haaften, gemeente West Betuwe,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 heeft het college [appellant] lasten onder dwangsom opgelegd wegens diverse overtredingen in verband met geconstateerde (zuivere) afvalstoffen in de mestkelder op het perceel aan de [locatie] te Haaften en de aanwezigheid van amfetaminen, althans drugsafval, in de grond en het grondwater op het perceel.

Bij besluit van 3 juni 2020 heeft het college de begunstigingstermijn ten aanzien van één last verlengd.

Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ten aanzien van de in het besluit van 16 maart 2020 onder a vermelde last ter hoogte van € 90.000,00.

[appellant] heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met het besluit van 12 oktober 2020.

Bij besluit van 14 januari 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ten aanzien van de in het besluit van 16 maart 2020 onder b vermelde last ter hoogte van € 450.000,00.

Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom ten aanzien van de in het besluit van 16 maart 2020 onder c vermelde last ter hoogte van € 90.000,00.

Het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2021 is door het college doorgestuurd naar de Raad van State.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 8 juni 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter, rechtsbijstandverlener te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en ing. S.M.J. de Graaf, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 18 juni 2019 is er een drugslaboratorium aangetroffen op het perceel. Naar aanleiding van de constatering van de aanwezigheid van het drugslaboratorium heeft ATKB B.V. in opdracht van [appellant] een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op het perceel naar de kwaliteit van de bodem/het grondwater en van de mest in de mestkelder. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkennend bodemonderzoek [locatie] te Haaften" van 20 september 2019. Naar aanleiding van dit rapport heeft het college vastgesteld dat vanwege de vermenging van de mest met - kort gezegd - drugsafval, sprake is van een (zuivere) afvalstof. Verder heeft het college vastgesteld dat sprake is van bodemverontreiniging op de bemonsterde locatie nabij het aangetroffen drugslaboratorium en dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt doordat amfetaminen, althans drugsafval, afkomstig van het drugslaboratorium in de bodem en het grondwater terecht zijn gekomen. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder p, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.

2.       In het besluit van 16 maart 2020 heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast om:

a. uiterlijk twee weken na de verzenddatum van het besluit een onderzoek te laten verrichten door een erkende deskundige naar de (geschatte) omvang van de verontreinigde mest en waar deze mest zich in de mestkelder of mestkelders feitelijk bevindt. De bevindingen van het onderzoek moeten uiterlijk binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit aan het college worden overgelegd;

b. uiterlijk acht weken na de verzenddatum van het besluit, moet de (lees: alle) verontreinigde mest die thans in de mestkelder op het perceel ligt opgeslagen, worden verwijderd en verwijderd gehouden worden. De verontreinigde mest moet worden verwijderd door een erkend afvalverwerkingsbedrijf, waarvan het college uiterlijk één dag voor de daadwerkelijke verwijdering van de mest, eerst een schriftelijk bewijsstuk moet hebben ontvangen, waaruit blijkt dat de verwijdering van de mest zal worden uitgevoerd door dat erkende afvalverwerkingsbedrijf. Nadat de mest is verwijderd moet aan het college onverwijld een bewijsstuk worden toegestuurd van de ingeschakelde afvalverwerker dat de mest daadwerkelijk door hem/haar is vernietigd;

c. uiterlijk drie maanden na de verzending van de last onder dwangsom moet een nader bodemonderzoek worden uitgevoerd naar de gronden die ATKB in het verkennend bodemonderzoek heeft onderzocht, teneinde de omvang van de bodemverontreiniging, althans bodemaantasting, vast te stellen. Het bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd door een erkend adviesbureau. De rapportage van dit bodemonderzoek moet binnen één week na de ontvangst daarvan worden toegestuurd aan de Omgevingsdienst Rivierenland;

d. uiterlijk vijf maanden na de verzending van de last onder dwangsom moet worden beschikt over een door het college goedgekeurd plan van aanpak (een plan van aanpak moet voldoende tijdig ter goedkeuring aan het college worden voorgelegd), waarin ten minste is verwerkt door middel van welke maatregelen ervoor wordt zorggedragen dat de (lees: alle) sporen van amfetaminen, althans drugsafval, in de bodem en het grondwater op het perceel verwijderd zullen worden;

e. uiterlijk zes maanden na verzending van de last onder dwangsom moet een aanvang worden gemaakt met de ongedaanmaking van de bodemverontreiniging/-aantasting, overeenkomstig het hiervoor genoemde plan van aanpak; en

f. uiterlijk acht maanden na de verzending van de last onder dwangsom dient de bodemverontreiniging, althans de bodemaantasting die blijkt uit het bodemonderzoek als genoemd onder c, geheel ongedaan gemaakt te worden, zodanig dat in de bodem en het grondwater geen sporen van amfetaminen, althans drugsafval meer vastgesteld worden.

3.       Bij besluit van 3 juni 2020 heeft het college de begunstigingstermijn voor de last onder b verlengd tot zes weken na dit besluit. Bij uitspraak van 7 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1561 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de in het besluit van 16 maart 2020 opgenomen begunstigingstermijn van de last onder:

- b die bij besluit van 3 juni 2020 is verlengd, verder wordt verlengd tot zes weken na 3 augustus 2020;

- c met ingang van 8 mei 2020, de datum van indiening van het verzoek om voorlopige voorziening, wordt verlengd tot drie maanden na 3 augustus 2020;

- d wordt verlengd tot vijf maanden na 3 augustus 2020;

- e wordt verlengd tot zes maanden na 3 augustus 2020;

- f wordt verlengd tot acht maanden na 3 augustus 2020.

4.       Het college heeft de opgelegde lasten onder dwangsom in stand gelaten in het besluit op bezwaar van 23 juli 2020. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] als overtreder moet worden aangemerkt en dat er nog steeds sprake is van een overtreding. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet aan de hem opgelegde lasten kan voldoen.

Het beroep tegen het dwangsombesluit

5.       Het beroep van [appellant] richt zich uitsluitend tegen de in het besluit van 16 maart 2020 onder b omschreven aan hem opgelegde last, die er kort weergegeven op neerkomt dat de verontreinigde mest die nu in de mestkelder op het perceel ligt opgeslagen door een erkend afvalverwerkingsbedrijf moet worden verwijderd. Hierover voert [appellant] aan dat de grondslag aan deze last is ontvallen, omdat uit het in bezwaar uitgevoerde onderzoek door Van de Meerakker Service is gebleken dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen verontreiniging meer aanwezig was in de mest en dat dus in zoverre geen sprake meer is van een overtreding. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant] in beroep het door Milon B.V. opgestelde rapport "Nader bodemonderzoek, [locatie] te Haaften" van 10 september 2020 overgelegd. Daarover heeft [appellant] toegelicht dat Milon is gekozen uit een door het college aangeleverde lijst en dat het college de opzet van het door Milon uitgevoerde onderzoek akkoord heeft bevonden. Volgens [appellant] ligt het in het licht van de door hem overgelegde rapporten op de weg van het college om aan te tonen dat in de mestkelder nog steeds verontreinigde mest aanwezig is.

5.1.    Niet in geschil is dat er ten tijde van de oplegging van de last onder b met amfetamine verontreinigde mest in de mestkelder aanwezig was, dat er sprake was van een overtreding en dat het college daarom bevoegd was om handhavend op te treden. Nadat de last aan hem was opgelegd, heeft [appellant] een mestmonster laten nemen door Van de Meerakker Service. Bij brief van 26 mei 2020 heeft Eurofins te kennen gegeven dat bij de analyse van dit mestmonster geen amfetamine is aangetroffen. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat dit door Van de Meerakker Service uitgevoerde onderzoek niet volledig is en dat het aannemelijk is dat nog wel sprake is van verontreiniging in de mestkelder. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het voor hem niet duidelijk was op welke wijze, waar in de mestkelder en hoeveel mestmonsters zijn genomen en dat [appellant] hierover niet de gevraagde duidelijkheid, zoals een onderzoeksopzet van de uitgevoerde monstername, kon verschaffen. Het college heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat het geanalyseerde monster zo lang is bewaard voordat het werd onderzocht dat het onderzoeksresultaat geen betrouwbaar beeld geeft van het oorspronkelijke bemonsterde materiaal. Verder heeft het college van belang geacht dat er geen verklaring is voor de verschillen tussen de monsterresultaten van ATKB en van Van de Meerakker Services, aangezien er geen activiteiten hebben plaats gevonden die invloed kunnen hebben op de samenstelling van de mest.

De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich in het besluit op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat te veel onduidelijkheden bestaan over het onderzoek van Van de Meerakker Service om daaruit te kunnen concluderen dat in de mest geen verontreiniging meer aanwezig is.

5.2.    De Afdeling ziet ook in het in beroep overgelegde rapport van Milon van 10 september 2020 onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat in de mestkelder geen verontreinigde mest meer aanwezig is.

In het rapport van Milon is vermeld dat geen polaire organische koolwaterstoffen, esters of formaldehydein de mest zijn aangetoond boven de detectiegrens en dat in een van de mestputten de pH wel is verhoogd tot 10. Daarover is in het rapport vermeld dat een zure pH van minder dan 7 was verwacht en dat de oorzaak van de hoge pH niet bekend is.

Het college heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het deskundigenrapport van Milon onvolledig is. Gezien de hoge pH-waarden in de mest is het volgens het college juist aannemelijk dat er wel afvalstoffen van drugs en/of drugsresten in de mest aanwezig zijn. Over het uitgevoerde onderzoek heeft het college toegelicht dat het met Milon afspraken had gemaakt over de uitvoering en dat uit de beschrijving van de verrichte werkzaamheden in het rapport blijkt dat er significante verschillen zijn tussen de afgesproken en de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek. Zo is er alleen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van ketonen, alcoholen en de pH-waarde en niet naar de aanwezigheid van de stoffen amfetamine en methamfetamine. Ook ontbreekt een beschrijving van het onderzoek of een onderbouwing van de monstername en is er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende compartimenten en verschillende lagen in de mest. Aangezien er sinds het verkennend bodemonderzoek van ATKB niets met de mest in de mestkelders is gebeurd, vindt het college het niet aannemelijk dat de door ATKB geconstateerde parameters gerelateerd aan de productie van drugs zomaar zijn verdwenen.

Alleen al omdat Milon geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van de door ATKB in de mest vastgestelde stoffen amfetamine en methamfetamine, kan naar het oordeel van de Afdeling uit het onderzoek niet de conclusie worden getrokken dat deze stoffen niet meer in de mest aanwezig zijn. De pas in beroep naar voren gebrachte stelling van [appellant] dat Milon de mest niet op de aanwezigheid van deze stoffen mag laten onderzoeken, omdat zij daartoe niet bevoegd zou zijn acht de Afdeling niet aannemelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het onderzoek naar de aanwezigheid van deze stoffen met Milon was afgesproken en dat Milon voorafgaand aan het onderzoek niet te kennen heeft gegeven dat zij niet in staat was om de mest te (laten) onderzoeken op de aanwezigheid van amfetamine en methamfetamine. In het rapport is ook niet vermeld waarom onderzoek naar deze stoffen in afwijking van de gemaakte afspraken ontbreekt. Verder staat vast dat Eurofins ten behoeve van de onderzoeken door ATKB en Van de Meerakker Service de mest wel heeft geanalyseerd op de aanwezigheid van amfetamine en methamfetamine. Niet in te zien is waarom Eurofins, die ook de monsteranalyses voor Milon heeft gedaan, dat nu niet meer kan doen.

[appellant] heeft op de zitting naar voren gebracht dat de door Milon vastgestelde verhoogde pH-waarde in de mest ook een andere oorzaak kan hebben dan de aanwezigheid van drugsafval, zoals het door hem in de mestkelder geloosde digestaat. Wat daarvan ook zij, dit doet niet af aan de conclusie dat op grond van het door Milon uitgevoerde onderzoek niet is aangetoond dat geen verontreinigde mest meer aanwezig is in de mestkelder.

Het betoog faalt.

6.       Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2020 is ongegrond.

Het beroep tegen de invorderingsbesluiten

7.       Met de besluiten van 12 oktober 2020, 14 januari 2021 en 22 januari 2021 is het college overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep mede betrekking op deze besluiten, omdat deze door [appellant] worden betwist.

8.       Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Het besluit van 12 oktober 2020

9.       De onder a omschreven last die met het besluit van 16 maart 2020 is opgelegd, houdt in dat [appellant] uiterlijk twee weken na de verzenddatum van het besluit een onderzoek laat verrichten door een erkende deskundige naar de (geschatte) omvang van de verontreinigde mest en waar deze mest zich in de mestkelder of mestkelders feitelijk bevindt. De bevindingen van het onderzoek moeten uiterlijk binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit aan het college worden overgelegd (hierna: de last onder a). In het besluit is verder vermeld dat indien [appellant] niet tijdig aan de last voldoet, hij een dwangsom verbeurt van € 22.500,00 per dag dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 90.000,00. Met het besluit van 12 oktober 2020 is het college overgegaan tot invordering van het totale bedrag aan verbeurde dwangsommen.

10.     [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan, omdat hij tijdig heeft voldaan aan de last onder a. Hierover voert hij aan dat hij op 18 maart 2020 opdracht heeft gegeven aan Rino Inspections B.V. om een onderzoek te verrichten naar de omvang van de verontreinigde mest en dat dit onderzoek op 19 maart 2020 is uitgevoerd. Het meetrapport van Rino met een overzicht van de inhoud van de mestkelders op het perceel heeft [appellant] op 26 maart 2020 aan het college toegezonden. Hij heeft daarmee tijdig aan beide onderdelen van de last voldaan. Verder voert [appellant] aan dat uit de door hem overgelegde deskundigenrapporten van Van de Meerakker en Milon blijkt dat er geen verontreiniging meer aanwezig is in de mest en dat dus ook geen sprake meer is van een overtreding.

10.1.  Dit betoog slaagt niet. In de last onder a is duidelijk omschreven dat [appellant] een onderzoek moet laten verrichten naar de geschatte omvang van de verontreinigde mest en waar deze mest zich in de mestkelder bevindt. Verder moet hij de bevindingen van het onderzoek binnen de daarin gestelde termijn aan het college overleggen. Op de door Rino opgestelde tekening is slechts de omvang en inhoud van twee mestkelders op het perceel in beeld gebracht. Uit de tekening is niet op te maken wat de omvang is van de verontreinigde mest en waar die mest zich in de mestkelder bevindt. Het college heeft op 31 maart en 7 april 2020 per e-mailbericht aan [appellant] laten weten dat uit de overgelegde tekening niet blijkt hoe groot de omvang van de verontreinigde mest is en dat de last juist daarover gaat. Het college heeft daarom laten weten dat het in het rapport dat [appellant] moet aanleveren terug wil zien hoe het onderzoek naar de verontreinigde mest in de kelder heeft plaats gevonden en wat de omvang van de verontreinigde mest is. [appellant] heeft hierop niet gereageerd voor het verstrijken van de begunstigingstermijn op 27 april 2020. Nu uit de overgelegde gegevens niet blijkt hoeveel verontreinigde mest er in de kelder aanwezig is en waar deze zich bevindt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft voldaan aan de last onder a. Dat betekent dat de dwangsommen van in totaal € 90.000,00 van rechtswege zijn verbeurd.

Gelet op wat de Afdeling hiervoor in 5.2 heeft overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde rapporten van Van de Meerakker Service en Milon niet kan worden afgeleid dat in de mest geen verontreiniging meer aanwezig is. Alleen al daarom slaagt het betoog dat het college van invordering had moeten afzien omdat geen sprake meer is van een overtreding niet.

Het besluit van 14 januari 2021

11.     De onder b omschreven last die bij het besluit van 16 maart 2020 is opgelegd, komt er kort weergegeven op neer dat de verontreinigde mest die nu in de mestkelder op het perceel ligt opgeslagen door een erkend afvalverwerkingsbedrijf moet worden verwijderd. De aan deze last verbonden begunstigingstermijn is met de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter verlengd tot en met 16 september 2020. Als [appellant] niet tijdig aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 150.000,00 per week dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 450.000,00. Met het besluit van 14 januari 2021 is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen van in totaal € 450.000,00.

12.     [appellant] betoogt tevergeefs dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan, omdat hij heeft aangetoond dat er geen verontreiniging meer aanwezig is in de mest en dat dus ook geen mest verwijderd hoeft te worden. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde rapporten van Van de Meerakker Service en Milon niet kan worden afgeleid dat in de mest geen verontreiniging meer aanwezig is. Vast staat dat [appellant] de verontreinigde mest niet heeft laten afvoeren, zodat niet aan de last is voldaan. De dwangsommen zijn daarmee van rechtswege verbeurd. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het college van invordering had moeten afzien.

Het besluit van 22 januari 2021

13.     De last onder c verplicht [appellant] om door een erkend adviesbureau een nader bodemonderzoek te laten uitvoeren naar de gronden die ATKB in het verkennend bodemonderzoek heeft onderzocht, om de omvang van de bodemverontreiniging, althans bodemaantasting, vast te stellen. De rapportage van dit bodemonderzoek moet binnen één week na de ontvangst daarvan worden toegestuurd aan de Omgevingsdienst Rivierenland. De aan deze last verbonden begunstigingstermijn is met de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter verlengd tot en met 3 november 2020. Als [appellant] niet tijdig aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 22.500,00 per dag dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van € 90.000,00. Met het besluit van 22 januari 2021 is het college overgegaan tot invordering van het maximale bedrag aan dwangsommen.

14.     [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot invordering is overgegaan, omdat hij tijdig heeft voldaan aan de last onder c. Hij voert hierover aan dat hij een bodemonderzoek heeft laten uitvoeren door Milon, een erkend adviesbureau, en dat het college de opzet van het uitgevoerde onderzoek akkoord heeft bevonden. De resultaten van dit bodemonderzoek zijn neergelegd in het hiervoor al vermelde rapport "Nader bodemonderzoek, [locatie] te Haaften" van 10 september 2020, dat hij tijdig heeft overgelegd. Volgens [appellant] kan het hem niet worden aangerekend dat het onderzoek niet volledig was, zoals het college stelt. Hij benadrukt in dit verband dat hij er alles aan heeft gedaan om een toereikend bodemonderzoek uit te laten voeren, maar dat het college niet duidelijk is geweest over de eisen waaraan het onderzoek moet voldoen.

14.1.  Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aan de last heeft voldaan, omdat hij niet voor 3 november 2020 een bodemonderzoek heeft uitgevoerd waarin de omvang van de verontreiniging in de bodem is vastgesteld. Het rapport "Nader bodemonderzoek, [locatie] te Haaften" van Milon van 10 september 2020 dat [appellant] heeft overgelegd, laat volgens het college onduidelijkheid bestaan over de omvang van de verontreiniging van de bodem en het grondwater. Het college wijst er in dit verband op dat het onderzoek niet is uitgevoerd overeenkomstig de vooraf gemaakte afspraken met de Omgevingsdienst Rivierenland. Verder blijven de contouren van de verontreiniging onduidelijk omdat de contouren op de situatietekening niet overeenkomen met de gerapporteerde analyseresultaten van de monsters. Ook tonen de analyses geen gehalten aan, waardoor niet kan worden vastgesteld of er een verloop is in de aangetroffen gehalten. Daardoor kan ook geen afperking van de verontreiniging worden gemaakt. Verder blijkt uit het rapport dat de monsters die geanalyseerd moeten worden op formaldehyde niet zijn aangeleverd in een steekbus, waardoor de vluchtige parameter formaldehyde kan verdampen tussen het moment van monstername en het moment van analyse. Volgens het college is er daardoor een gerede kans dat het gerapporteerde gehalte aan formaldehyde te laag is. Over het onderzoek naar de verontreiniging in het grondwater heeft het college uit het rapport geconcludeerd dat door dit grondwateronderzoek weliswaar meer inzicht is verkregen in de stoffen die al dan niet in het grondwater aanwezig zijn, maar dat het onderzoek zich niet heeft gericht op het vaststellen van de omvang van de grondwaterverontreiniging.

14.2.  De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college van invordering had moeten afzien. Niet in geschil is dat de bodem is verontreinigd met amfetamine. Duidelijk is dat de opgelegde last onder c tot doel heeft om de omvang van deze verontreiniging vast te stellen. Dat betekent dat met uitsluitend het tijdig overleggen van een deskundigenrapport nog niet is voldaan aan de last. Pas als met dat rapport de omvang van de verontreiniging kan worden vastgesteld, is voldaan aan de last. [appellant] heeft niets aangevoerd tegen de gemotiveerde uiteenzetting van het college op welke onderdelen het rapport van Milon van 10 september 2020 nog niet de gewenste duidelijkheid geeft. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de omvang van de verontreiniging in de bodem nog niet kan worden vastgesteld op grond van het rapport van 10 september 2020. Aangezien [appellant] voor 3 november 2020 geen andere gegevens heeft overgelegd op grond waarvan het college de omvang van de verontreiniging alsnog kon vaststellen, heeft [appellant] niet aan de last onder c voldaan. De dwangsommen zijn daarmee van rechtswege verbeurd.

Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het invorderen van de verbeurde dwangsommen, omdat het buiten zijn schuld is dat het eerste bodemonderzoek niet aan de eisen voldeed en omdat hij al het mogelijke doet om alsnog aan de last te voldoen, slaagt dit niet. De last is duidelijk en niet gebleken is dat het aan het college te wijten is dat het bodemonderzoek van 10 september 2020 niet voldoende is. Bovendien blijkt uit de brief van 5 november 2020, waarin het college het voornemen tot invordering kenbaar maakt, dat het college aan [appellant] nog een extra termijn van vier weken heeft gegund om het bodemonderzoek aan te vullen. Daarbij heeft het college een memo van de Omgevingsdienst Rivierenland van 13 oktober 2020 gevoegd, waarin concreet is aangegeven wat er nog gedaan moet worden om aan de last te voldoen. Van die mogelijkheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt. Dat [appellant] zich ook na het verstrijken van de begunstigingstermijn heeft ingespannen om alsnog aan de last te voldoen en daarvoor een nader bodemonderzoek heeft laten doen door Milon, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Nader bodemonderzoek fase 2, [locatie]" van 15 april 2021, levert op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op om van invordering af te zien, nog daargelaten dat ook dit bodemonderzoek volgens het college tekortkomingen heeft.

Het betoog faalt.

15.     De beroepen tegen de invorderingsbesluiten van 12 oktober 2020, 14 januari 2021 en 22 januari 2021 zijn ook ongegrond.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 23 juli 2020 ongegrond;

II.       verklaart de beroepen tegen de invorderingsbesluiten van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 12 oktober 2020, 14 januari  2021 en 22 januari 2021 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021

604