Uitspraak 202002832/1/R1


Volledige tekst

202002832/1/R1.
Datum uitspraak: 7 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Haaften, gemeente West Betuwe,

en

het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 heeft het college [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd wegens diverse overtredingen in verband met geconstateerde (zuivere) afvalstoffen in de mestkelder op het perceel aan de [locatie] te Haaften, kadastraal bekend als: Haaften […] (hierna: het perceel) en de aanwezigheid van amfetaminen, althans drugsafval, in de grond en het grondwater op het perceel.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 3 juni 2020 heeft het college de begunstigingstermijn ten aan zien van één last verlengd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat in Nijmegen, en mr. R. Wensink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op 18 juni 2019 is er een drugslaboratorium aangetroffen op het perceel. Naar aanleiding van de constatering van de aanwezigheid van het drugslaboratorium heeft ATKB B.V. (hierna: "ATKB") in opdracht van [verzoeker] een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op het perceel naar de kwaliteit van de bodem/het grondwater en van de mest in de mestkelder. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Verkennend bodemonderzoek [locatie] te Haaften" van 20 september 2019. Naar aanleiding van dit rapport heeft het college vastgesteld dat vanwege de vermenging van de mest met - kort gezegd - drugsafval, sprake is van een (zuivere) afvalstof. Verder heeft het college vastgesteld dat sprake is van bodemverontreiniging op de bemonsterde locatie nabij het aangetroffen drugslaboratorium en dat de bodemverontreiniging is veroorzaakt doordat amfetaminen, althans drugsafval, afkomstig van het drugslaboratorium in de bodem en grondwater terecht zijn gekomen. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder p, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012.

2.    In het besluit van 16 maart 2020 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van dwangsommen gelast om:

a. uiterlijk twee weken na de verzenddatum van het besluit een onderzoek te laten verrichten door een erkende deskundige naar de (geschatte) omvang van de verontreinigde mest en waar deze mest zich in de mestkelder of mestkelders feitelijk bevindt. De bevindingen van het onderzoek moeten uiterlijk binnen zes weken na de verzenddatum van het besluit aan het college worden overgelegd;

b. uiterlijk acht weken na de verzenddatum van het besluit, moet de (lees: alle) verontreinigde mest die thans in de mestkelder op het perceel ligt opgeslagen, worden verwijderd en verwijderd gehouden worden. De verontreinigde mest moet worden verwijderd door een erkend afvalverwerkingsbedrijf, waarvan het college uiterlijk één dag voor de daadwerkelijke verwijdering van de mest, eerst een schriftelijk bewijsstuk moet hebben ontvangen, waaruit blijkt dat de verwijdering van de mest zal worden uitgevoerd door dat erkende afvalverwerkingsbedrijf. Nadat de mest is verwijderd moet aan het college onverwijld een bewijsstuk worden toegestuurd van de ingeschakelde afvalverwerker dat de mest daadwerkelijk door hem/haar is vernietigd;

c. uiterlijk drie maanden na de verzending van de last onder dwangsom moet een nader bodemonderzoek worden uitgevoerd naar de gronden die ATKB in het verkennend bodemonderzoek heeft onderzocht, teneinde de omvang van de bodemverontreiniging, althans bodemaantasting, vast te stellen. Het bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd door een erkend adviesbureau. De rapportage van dit bodemonderzoek moet binnen één week na de ontvangst daarvan worden toegestuurd aan de Omgevingsdienst Rivierenland;

d. uiterlijk vijf maanden na de verzending van de last onder dwangsom moet worden beschikt over een door het college goedgekeurd plan van aanpak (een plan van aanpak moet voldoende tijdig ter goedkeuring aan het college worden voorgelegd), waarin ten minste is verwerkt door middel van welke maatregelen ervoor wordt zorggedragen dat de (lees: alle) sporen van amfetaminen, althans drugsafval, in de bodem en het grondwater op het perceel verwijderd zullen worden;

e. uiterlijk zes maanden na verzending van de last onder dwangsom moet een aanvang worden gemaakt met de ongedaanmaking van de bodemverontreiniging/-aantasting, overeenkomstig het hiervoor genoemde plan van aanpak; en

f. uiterlijk acht maanden na de verzending van de last onder dwangsom dient de bodemverontreiniging, althans de bodemaantasting die blijkt uit het bodemonderzoek als genoemd onder c, geheel ongedaan gemaakt te worden, zodanig dat in de bodem en het grondwater geen sporen van amfetaminen, althans drugsafval meer vastgesteld worden.

3.    Bij besluit van 3 juni 2020 heeft het college de begunstigingstermijn voor de last onder b verlengd tot zes weken na dit besluit, zodat deze op 15 juli 2020 eindigt.

4.    Het verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat het besluit van 16 maart 2020 wordt geschorst tot het moment waarop het college heeft beslist op het bezwaar dat hij daartegen heeft ingediend. Aan dit verzoek heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder en dat uit de uitslag van een monstername van de mestput is gebleken dat geen enkele verontreiniging meer aanwezig is, zodat van hem niet in redelijkheid kan worden verwacht dat hij desondanks aan de lasten moet voldoen. Verder stelt [verzoeker] dat het onmogelijk is om de lasten uit te voeren. Hiertoe voert hij aan dat hij contact heeft opgenomen met ADJ milieutechniek voor de verwijdering van de mest en dat van hem een bankgarantie wordt geëist. Deze bankgarantie wordt echter niet verstrekt omdat het Openbaar Ministerie conservatoir beslag heeft gelegd op zijn vermogen, aldus [verzoeker].

5.    Voor zover het college heeft gesteld dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, volgt de voorzieningenrechter het college daarin niet, alleen al omdat de  begunstigingstermijn voor de last onder b in verband met het besluit van 3 juni 2020 eindigt op 15 juli 2020 en [verzoeker] dus op dit moment een spoedeisend belang heeft dat de last in zoverre wordt geschorst.

6.    Ter zitting is gebleken dat het verzoek van [verzoeker] om een voorlopige voorziening te treffen niet alleen ziet op de last onder b, maar ook op de lasten onder c tot en met f. Uit het verzoekschrift valt dat weliswaar niet duidelijk af te leiden, maar de voorzieningenrechter ziet vanuit proceseconomisch oogpunt en de omstandigheid dat de lasten in zekere zin met elkaar samenhangen, aanleiding in dit geval het verzoek aldus op te vatten dat het verzoek eveneens ziet op deze lasten.

7.    Naar voorlopig oordeel heeft het college op toereikende gronden het standpunt ingenomen dat [verzoeker] als overtreder kan worden aangemerkt. [verzoeker] is niet alleen eigenaar van de grond waar het drugslabaratorium is aangetroffen, maar woont ook in de directe nabijheid ervan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [verzoeker] in ieder geval op enig moment op de hoogte was van de aanwezigheid van het drugslaboratorium op zijn perceel. Gelet hierop kon het college zich op het standpunt stellen dat [verzoeker] het rechtens en feitelijk in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen. Zoals uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt richt de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb zich niet alleen op de directe veroorzaker van een eventuele verontreiniging maar ook op [verzoeker] nu hij bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van dit artikel te beëindigen dan wel te voorkomen. Nu [verzoeker] redelijkerwijs kon vermoeden dat de mest dan wel de grond of het grondwater kon worden verontreinigd of aangetast, was hij verplicht alle maatregelen te nemen waartoe hij feitelijk in staat was en die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de verontreinigen of aantastingen te voorkomen of ongedaan te maken. Ook wat de overige lasten betreft is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college het standpunt kon innemen dat [verzoeker] overtreder is. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de lasten te schorsen.

8.    De voorzieningenrechter ziet na afweging van de betrokken belangen evenwel aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen wat betreft de termijnen die aan de lasten zijn verbonden. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de aan de last onder b verbonden begunstigingstermijn eindigt op 15 juli 2020. Dit betekent dat [verzoeker] weinig tijd heeft om aan deze last te voldoen. Verder is uit de stukken en ter zitting gebleken dat het college voornemens is uiterlijk op 3 augustus 2020, dus binnen afzienbare termijn, op het bezwaar van [verzoeker] te beslissen en de voorzieningenrechter gaat daarvan uit. Het college kan in het besluit op bezwaar gemotiveerd ingaan op de door [verzoeker] aangevoerde gronden van bezwaar. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] niet in het betoog dat het voor hem onmogelijk is om aan de lasten te voldoen, maar ziet in het betoogde wel mede aanleiding om hem meer tijd te geven om in overleg met de betrokken instanties en bedrijven ervoor te zorgen dat aan de lasten wordt voldaan, hetgeen ook in het belang van het college is. Daarnaast is niet gebleken van dwingende milieubelangen die zich tegen verlenging van de begunstigingstermijnen verzetten. Daarbij dient [verzoeker] er naar het oordeel van de voorzieningenrechter van uit te gaan dat hij gelet op het oordeel over zijn overtrederschap aan de lasten zal moeten voldoen. De voorzieningenrechter sluit bij de na te melden voorzieningen aan bij het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijnen dat [verzoeker] blijkens het besluit van het college van 3 juni 2020 op 28 mei 2020 aan het college heeft gedaan. Onder alle genoemde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorzieningen te treffen.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bepaalt bij wege van voorlopige voorziening dat de in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 16 maart 2020, kenmerk 0214133454, opgenomen begunstigingtermijn van de last onder:

- b die bij besluit van 3 juni 2020 is verlengd, verder wordt verlengd tot zes weken na 3 augustus 2020;

- c, met ingang van 8 mei 2020, de datum van indiening van het verzoek om voorlopige voorziening, wordt verlengd tot drie maanden na 3 augustus 2020;

- d wordt verlengd tot vijf maanden na 3 augustus 2020;

- e wordt verlengd tot zes maanden na 3 augustus 2020;

- f wordt verlengd tot acht maanden na 3 augustus 2020;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2020

414-877.