Uitspraak 202003365/1/A2


Volledige tekst

202003365/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats], in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MC IJsselmeerziekenhuizen B.V. (hierna: de curatoren),

appellanten,

en

de minister voor Medische Zorg en Sport (lees: de minister voor Medische Zorg; hierna: de minister),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (lees: de minister) de curatoren gelast te voldoen aan de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 30 april 2020 heeft de minister het door de curatoren hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben de curatoren beroep ingesteld.

Op verzoek van de curatoren en de minister heeft de Afdeling beslist de zaak versneld te behandelen als bedoeld in artikel 8:52 van de Awb.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2020, waar de curatoren, vertegenwoordigd door mr. W.I. Koelewijn, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag, en T.H. Halbertsma, zijn verschenen. Eén van de curatoren, [appellant A], is ook verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De minister heeft naar aanleiding van het faillissement van de MC IJsselmeerziekenhuizen de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) en de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa) gevraagd onderzoek te doen naar het gebruik van eventuele onbehoorlijke financiële constructies door de MC IJsselmeerziekenhuizen. Bij brief van 12 juli 2019 heeft de inspectie in het kader van dat onderzoek de curatoren verzocht om de in het bijvoegde schema vermelde informatie te verstrekken.

1.1.    De curatoren hebben in hun brieven van 31 juli 2019 en 16 augustus 2019 naar voren gebracht dat zij niet zonder meer aan het verzoek gehoor kunnen geven, omdat daardoor belangen van derden in het geding kunnen komen. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat de inspectie geen bevoegdheid heeft om de informatie op te vragen. Een wettelijke grondslag ontbreekt. Subsidiair hebben de curatoren aangevoerd dat het onderzoek dat zij op grond van artikel 68 van de Faillisementswet moeten verrichten, op ontoelaatbare wijze wordt doorkruist door het onderzoek van de inspectie. Zij hebben daarom aangegeven de informatie niet te zullen verstrekken.

1.2.    Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft de inspectie namens de minister de curatoren gelast te voldoen aan de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20, eerste lid, van de Awb onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per dag of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 50.000,-. De curatoren hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Ook hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend.

1.3.    De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij mondelinge uitspraak van 17 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3607, het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, toegewezen en het besluit van 23 augustus 2019 geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar.

1.4.    De VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: de adviescommissie) heeft op 14 januari 2020 de curatoren gehoord. Zij heeft op 27 februari 2020 geadviseerd het bezwaar van de curatoren gegrond te verklaren en het besluit van 23 augustus 2019 te herroepen. De minister is de adviescommissie hierin niet gevolgd. Hij heeft het bezwaar bij besluit van 30 april 2020 ongegrond verklaard. Hiertegen hebben de curatoren beroep ingesteld.

Standpunt van de minister

2.       De minister heeft naar voren gebracht dat de kernvragen van het onderzoek van de inspectie zijn i) of de Governancecode Zorg is nageleefd en ii) of er sprake is geweest van een eventuele belangenverstrengeling én of dit heeft geleid tot overtreding van de wet- en regelgeving. Het onderzoek is er in de kern op gericht om vast te stellen of sprake is geweest van goed bestuur en een professionele en integere bedrijfsvoering in overeenstemming met de eisen die de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) en de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi) daaraan stellen. De Governancecode Zorg, een breed gedragen veldnorm, wordt gebruikt om de toepasselijke wettelijke normen uit de Wkkgz en de WTZi nader te concretiseren.

2.1.    De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de inspectie bevoegd is om in het kader van het onderzoek informatie te vorderen. Gelet op artikel 24, eerste lid, van de Wkkgz is de inspectie belast met het toezicht op de naleving van de normen uit de Wkkgz. Gelet op artikel 35 van de WTZi is zij ook belast met het toezicht op de naleving van de normen uit de WTZi. De inspectie heeft van de curatoren informatie gevorderd met het oog op het toezicht op de naleving van artikel 3 van de Wkkgz (organisatie van de zorgverlening). De informatie is ook gevorderd met het oog op het toezicht op de naleving van artikel 5, tweede lid (verbod winstoogmerk) en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WTZi gelezen in samenhang met de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Uitvoeringsbesluit WTZi (transparantie-eisen) en de artikelen 15 en 16 van de WTZi. De in deze artikelen neergelegde normen moeten volgens de minister ruimer worden uitgelegd dan de adviescommissie heeft gedaan. Verder heeft de minister naar voren gebracht dat de inspectie over de bevoegdheden beschikt die titel 5.2 van de Awb aan toezichthouders toekent. De inspectie is daarom bevoegd om op grond van de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb informatie te vorderen om na te gaan of de normen uit de Wkkgz en de WTZi zijn nageleefd. Er is deugdelijk gemotiveerd waarom de gevorderde informatie relevant kan zijn. Gelet op artikel 5:20 van de Awb, bestaat de verplichting om medewerking te verlenen aan die informatievordering. Als de medewerking wordt geweigerd bestaat volgens de minister op grond van de artikelen 29, eerste lid, van de Wkkgz en artikel 35 van de WTZi gelezen in samenhang met artikel 5:32 van de Awb de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen.

Wettelijk kader

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.

Beroep en beoordeling ervan

4.       De curatoren hebben onder meer betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inspectie bevoegd is om de in de vordering van 12 juli 2019 vermelde informatie op te vragen. Zij hebben aangevoerd dat de inspectie alleen gebruik kan maken van haar bevoegdheden als er zorg wordt verleend en dat die bevoegdheid er niet meer is omdat geen zorg meer wordt verleend door de MC IJsselmeerziekenhuizen. Ook hebben de curatoren aangevoerd dat een gebrekkige bedrijfsvoering of bedrijfsstructuur weliswaar de kwaliteit van de patiëntenzorg in gevaar kan brengen, maar dat er wel een direct verband moet worden gelegd tussen de gevraagde informatie en het waarborgen van goede zorg. Volgens de curatoren heeft de inspectie dit verband niet gelegd.

4.1.    De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet onevenredig is om als toezichthouder informatie te vorderen van de curator van een failliete onderneming. Het feit dat er geen zorg meer wordt verleend door de MC IJsselmeerziekenhuizen, betekent volgens de minister niet dat de inspectie geen onderzoek meer mag doen naar de naleving van de zorgwet- en regelgeving. Op de zitting heeft de minister naar voren gebracht dat het onderzoek niet alleen van belang is om te bezien of de MC IJsselmeerziekenhuizen zich heeft gehouden aan de geldende normen, maar ook omdat hieruit lering kan worden getrokken voor de toekomst. Volgens de minister past het onderzoek binnen de taak die de inspectie heeft. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van de zorgverlening. De inrichting van de governance en de financiële bedrijfsvoering zijn volgens de minister evenals de goede inrichting van de zorgverlening essentiële randvoorwaarden voor het verlenen van goede zorg. De minister heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de inspectie bevoegd is om de informatie te vorderen onder meer verwezen naar Kamerstukken II 1993/94, 23 633, nr. 3, p. 11-12 en p. 26, Kamerstukken I 2013/14, 32 402, I, p. 26, Kamerstukken II 2012/13, 32 402, nr. 12, p. 31-32, Kamerstukken II 2000/01, 27 659, nr. 3, p. 20, en Kamerstukken II 2004/05, 27 659, nr. 54, p. 23. Op de zitting heeft de minister verwezen naar de Wet toetreding zorgaanbieders (hierna: Wtza), de toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassingswet Wtza, Kamerstukken II 2016/17, 34 768, nr. 3, p. 3, de Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders en naar Kamerstukken II 2014/15, 32 012, nrs. 17, 23, 24, 35 en 37.

4.2.    Gelet op artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder slechts van zijn bevoegdheden gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. De inspectie kan dus geen inzage vorderen van andere informatie dan die welke verband houden met de wettelijke voorschriften waarop het toezicht in het concrete geval betrekking heeft. Daarnaast moet zij motiveren waarom de gevraagde informatie noodzakelijk is voor het uitoefenen van het toezicht.

4.3.    Gelet op artikel 24, eerste lid, van de Wkkgz en artikel 35 van de WTZi, is de inspectie belast met het toezicht op de naleving van de normen uit de Wkkgz respectievelijk de WTZi. Deze bevoegdheid is aan de inspectie  toegekend om de goede kwaliteit en de veiligheid van de zorgverlening te waarborgen. Zo staat in Kamerstukken II 2016/17, 34 768, nr. 3, dat de inspectie op grond van de Wkkgz kan blijven ingrijpen als door (financieel) wanbestuur de kwaliteit of de veiligheid van de zorg in het geding is. Verder staat bijvoorbeeld in Kamerstukken II 2019/20, 34 767, nr. 19 dat er op dit moment onvoldoende heldere regels zijn omtrent het tegengaan van ongewenste vormen van belangenverstrengeling. Ook is daarin vermeld dat de bestaande normen op het gebied van goed bestuur, zoals vastgelegd in de Governancecode Zorg 2017 en het BW, afgezien van een onafhankelijk intern toezichthouder, bestuursrechtelijk niet of slechts indirect handhaafbaar zijn. De inspectie en de NZa, de externe toezichthouders, kunnen volgens die Kamerstukken nu alleen in dit soort situaties optreden als er sprake is van onrechtmatige declaraties of als er risico’s zijn voor de kwaliteit van zorg.

De inspectie heeft aangevoerd dat een adequaat ingerichte financiële bedrijfsvoering en intern verankerde governance waarmee wordt gewaarborgd dat het belang van de goede zorgverlening voorop staat, randvoorwaarden zijn voor het verlenen van goede zorg. Slecht bestuur kan volgens de inspectie negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening. Daarnaast heeft de inspectie aangevoerd dat de gevorderde informatie, waaronder afschriften van directiereglementen, afschriften van notulen, besluiten en documenten van vergaderingen van de raad van bestuur, de raad van toezicht, de raad van commissarissen en de algemene vergadering van aandeelhouders, afschriften van overeenkomsten en afspraken met derden, managementletters en bankafschriften, inzicht kan geven in de wijze waarop het bestuur en het interne toezicht hebben gefunctioneerd en of daarbij het belang van de goede zorgverlening voorop heeft gestaan.

De Afdeling is van oordeel dat de inspectie met deze algemene stellingen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval de gevorderde informatie noodzakelijk is voor het uitoefenen van toezicht op de goede zorgverlening. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de curatoren naar voren hebben gebracht dat de Tweede Kamer heeft gevraagd om onderzoek te doen naar onbehoorlijk bestuur en dat dit de aanleiding is geweest voor het huidige onderzoek. De inspectie heeft dit niet betwist en heeft zelf ook aangevoerd dat het onderzoek gericht is op de naleving van de Governancecode Zorg en om vast te stellen of er sprake is geweest van een eventuele belangenverstrengeling. Daarbij heeft de inspectie geen verband gelegd met de inmiddels beëindigde zorgverlening door de MC IJsselmeerziekenhuizen. Zij heeft bijvoorbeeld niet aangevoerd dat er signalen waren dat de kwaliteit en veiligheid van die zorgverlening niet goed waren. Het besluit van 30 april 2020 is daarom genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Het betoog van de curatoren slaagt alleen al hierom.

Conclusie

5.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 april 2020 moet worden vernietigd.

5.1.    De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de minister voor Medische Zorg en Sport van 30 april 2020, kenmerk DJWZ-2019000796/1678502-204519-WJZ;

III.      veroordeelt de minister voor Medische Zorg tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B], kantoorhoudend te [plaats], in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MC IJsselmeerziekenhuizen B.V., in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat de minister voor Medische Zorg aan [appellant A] en [appellant B], in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van MC IJsselmeerziekenhuizen B.V., het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

691.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:13

Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

Artikel 5:16

Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen.

Artikel 5:17

1. Een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.

2. Hij is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, is hij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hem af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 5:20

1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

Artikel 5:32

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg

Hoofdstuk 2. Goede zorg

Artikel 2

1. De zorgaanbieder biedt goede zorg aan.

2. Onder goede zorg wordt verstaan zorg van goede kwaliteit en van goed niveau:

a. die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht is, tijdig wordt verleend, en is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt,

b. waarbij zorgverleners handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, waaronder de kwaliteitsstandaard, bedoeld in artikel 1, onderdeel z, van de Zorgverzekeringswet, en

c. waarbij de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en de cliënt ook overigens met respect wordt behandeld.

3. In afwijking van het eerste lid verleent een alternatieve-zorgaanbieder slechts zorg die buiten noodzaak niet leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt, waarbij de rechten van de cliënt zorgvuldig in acht worden genomen en de cliënt ook overigens met respect wordt behandeld.

Artikel 3

De zorgaanbieder organiseert de zorgverlening op zodanige wijze, bedient zich zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personele en materiële middelen en, voor zover nodig, bouwkundige voorzieningen en, indien hij een instelling is, draagt tevens zorg voor een zodanige toedeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden alsmede afstemmings- en verantwoordingsplichten, dat een en ander redelijkerwijs moet leiden tot het verlenen van goede zorg.

Hoofdstuk 4. Toezicht en handhaving

Artikel 24

1. De ambtenaren van de inspectie zijn belast met het toezicht op de naleving van hetgeen bij of krachtens de artikelen 2 tot en met 11 en 13 tot en met 23, dan wel in een aanwijzing of bevel als bedoeld in artikel 27 of artikel 28 is bepaald. Zij rapporteren daaromtrent aan Onze Minister.

2. Het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 is mede gericht op het bevorderen van het gebruik van standaarden door zorgaanbieders en zorgverleners.

3. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover de woning deel uitmaakt van een bouwkundige voorziening voor het verlenen van zorg.

4. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers van cliënten. Voor zover de betrokken zorgverlener uit hoofd van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.

5. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd het niet naleven door een zorgaanbieder van een verplichting die hem uit het bepaalde bij of krachtens deze wet voortvloeit, buiten behandeling te laten, tenzij sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen, of het belang van goede zorg anderszins daaraan redelijkerwijs in de weg staat.

Artikel 29

1. Onze Minister is, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde verplichting, het bepaalde bij of krachtens de artikelen 13 tot en met 23 dan wel krachtens artikel 27 of artikel 28 gegeven aanwijzing of bevel.

2. Onze Minister is bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de zorgaanbieder en de zorgverlener die geen gegevens verstrekken als bedoeld in de artikelen 7b, tweede lid, en 11, tweede lid, of geen medewerking verleend aan de inzage van dossiers als bedoeld in artikel 24, vierde lid.

Wet toelating zorginstellingen

Hoofdstuk III. Toelating en bouwprocedure

Artikel 5

1. Een organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, moet voor het verlenen van die zorg een toelating hebben van Onze Minister.

2. Een toelating kan aan instellingen met een winstoogmerk slechts worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Artikel 9

1. Onze Minister verleent een toelating, indien:

a. de exploitatie past in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4:

b. het organisatorisch verband voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen omtrent de bestuursstructuur, alsmede omtrent de waarborgen voor een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering.

2. Van de verleende toelatingen doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant en aan de beheerder van het register van zorgaanbieders, bedoeld in artikel 14 van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg alsmede, indien de toelating een instelling met artsen of psychotherapeuten of orthopedagogen-generalist betreft, de beheerder van de autorisatielijst van jeugdhulpaanbieders, bedoeld in artikel 7.2.7 van de Jeugdwet.

Hoofdstuk IV. Exploitatie

Artikel 13

1. Een instelling voldoet, voor zover van toepassing, aan de eisen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, en artikel 9, eerste lid, onder b. Onze Minister kan aan een toelating andere voorschriften verbinden. De voorschriften kunnen worden gewijzigd of ingetrokken en nieuwe voorschriften kunnen worden gesteld.

2. Onze Minister kan de toelating intrekken indien niet wordt voldaan aan de voorschriften, gesteld bij of krachtens het eerste lid.

Artikel 15

Het bestuur van een instelling stelt overeenkomstig door Onze Minister, voor zoveel nodig in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat, te stellen regelen de begroting, de balans en de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting met betrekking tot de instelling vast en legt volledige afschriften daarvan ter inzage voor een ieder ter plaatse, door Onze Ministers, te bepalen.

Artikel 16

Het bestuur van een instelling, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, verstrekt aan Onze Minister of aan een bij die maatregel aangewezen bestuursorgaan de bij of krachtens die maatregel omschreven gegevens betreffende de exploitatie van de instelling.

Hoofdstuk VII. Toezicht

Artikel 35

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de ambtenaren van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd alsmede de bij besluit van Onze Minister aangewezen personen.

Hoofdstuk VIII. Sancties

Artikel 37

Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde verplichting, artikel 5, eerste lid, van de bij of krachtens artikel 13 aan een toelating verbonden voorschriften, alsmede van de artikelen 15 en 16. Het College sanering is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, eerste en achtste lid, en 18, eerste en tweede lid.

Uitvoeringsbesluit WTZi

Hoofdstuk VI. Transparantie-eisen

§1. Bestuursstructuur

Artikel 6.1

1. Met betrekking tot de bestuursstructuur van instellingen gelden de volgende eisen:

a. er is een orgaan dat toezicht houdt op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en deze met raad ter zijde staat; geen persoon kan tegelijk deel uitmaken van het toezichthoudende orgaan en de dagelijkse of algemene leiding;

b. het toezichthoudend orgaan is zodanig samengesteld dat de leden ten opzichte van elkaar, de dagelijkse en algemene leiding van de instelling en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren;

c. de instelling legt inzichtelijk de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het toezichthoudend orgaan en de dagelijkse of algemene leiding vast, alsmede de wijze waarop interne conflicten tussen beide organen worden geregeld.

2. Instellingen die rechtspersoon zijn, met uitzondering van kerkgenootschappen, leggen het in het eerste lid bepaalde vast in de statuten; de overige instellingen leggen dat anderszins schriftelijk vast.

Artikel 6.2

Indien de instelling de rechtsvorm van stichting of vereniging als bedoeld in artikel 344 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek heeft, kent zij in de statuten aan een orgaan dat de cliënten van de instelling vertegenwoordigt, de in artikel 346, onder c, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde bevoegdheid toe tot het indienen van een verzoek als bedoeld in artikel 345 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De instelling kan die bevoegdheid daarnaast ook aan anderen toekennen.

§2. Bedrijfsvoering

Artikel 6.3

De instelling heeft schriftelijk vastgelegd welk orgaan of welke organen van de instelling welke bevoegdheden heeft onderscheidenlijk hebben ten aanzien van welk onderdeel of aspect van de bedrijfsvoering.

Artikel 6.4

1. De instelling heeft schriftelijk en inzichtelijk vastgelegd hoe de zorgverlening georganiseerd wordt, van welke andere organisatorische verbanden daarbij gebruik wordt gemaakt en wat de aard is van de relaties met die andere verbanden, waaronder begrepen verantwoordelijkheden, taken en beslissingsbevoegdheden.

2. De activiteiten van de instelling waarvoor de toelating geldt, worden in ieder geval financieel onderscheiden van andere activiteiten van de instelling.

Artikel 6.5

In de financiële administratie van de instelling zijn ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar naar bron en bestemming, en duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor of namens de instelling is aangegaan.