Uitspraak 202002472/1/A2


Volledige tekst

202002472/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2020 in zaak nr. 19/266 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 maart 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 december 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door [wederpartij] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2018 herroepen, aan [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 5.950,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 2016, toegekend en bepaald dat voor de in bezwaar gemaakte proceskosten aan [wederpartij] een vergoeding ter hoogte van € 1.050,00 wordt toegekend.

[wederpartij] heeft gronden van beroep tegen dat besluit ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.G. Nielen, advocaat te Den Haag, en mr. K. Kloth, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [wederpartij] is sinds 17 juni 1996 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Brunssum (hierna: de woning). Bij brief van 2 september 2016 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit waardevermindering van de woning, die hij heeft geleden als gevolg van het provinciale inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012 (hierna: het inpassingsplan). Het inpassingsplan, dat bij besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012 is vastgesteld en op 11 maart 2015 in werking is getreden, is de planologische grondslag voor het realiseren van de zogenoemde Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de buitenring) op een in de buurt van de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied). Volgens [wederpartij] heeft de planologische verandering geleid tot een forse toename van het verkeer met bijbehorende geluidoverlast, tot een verslechtering van het uitzicht, tot een aantasting van de privacy en tot een verslechtering van de situeringswaarde van de woning.

omvang van het geschil

2.       In geschil is de voorzienbaarheid van de uit de aanleg van de buitenring voortvloeiende schade en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal eerst een samenvatting geven van de besluitvorming en de relevante overwegingen van de rechtbank. De Afdeling zal daarna de door het college in hoger beroep aangevoerde gronden bespreken en afsluiten met een conclusie.

besluitvorming

3.       Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de schadecommissie).

In een advies van 19 oktober 2017 heeft de schadecommissie een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Volgens de schadecommissie heeft de planologische verandering voor [wederpartij] geleid tot een toename van de geluidoverlast en een aantasting van de situeringswaarde van de woning. Uit de vergelijking is de conclusie getrokken dat [wederpartij] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan is gedaald van € 235.000,00 naar € 222.000,00. Volgens de schadecommissie was de planologische ontwikkeling in het plangebied voor [wederpartij] ten tijde van de aankoop van de woning op 16 januari 1996 niet voorzienbaar. Verder is in het advies vermeld dat de omvang van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), niet groter is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze wet, omdat het niet gaat om de reconstructie van een bestaande weg, maar om de aanleg van een nieuwe weg. De drempel is gelijk aan € 4.700,00, zodat voor [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade resteert van € 8.300,00, aldus het advies.

4.       In het besluit van 30 mei 2018 heeft het college zich, in afwijking van het advies van de schadecommissie van 19 oktober 2017, op het standpunt gesteld dat de planologische ontwikkeling in het plangebied voor [wederpartij] ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was op grond van het Streekplan Zuid-Limburg van 20 januari 1977 (hierna: het Streekplan 1977) en de daarbij behorende kaart, zodat [wederpartij] het risico van deze ontwikkeling heeft aanvaard en de schade voor zijn rekening blijft. In het besluit van 18 december 2018 heeft het college daaraan toegevoegd dat de voorzienbaarheid niet is doorbroken als gevolg van de inwerkingtreding van het Streekplan Zuid-Limburg van 18 februari 1987 (hierna: het Streekplan 1987) en het Streekplan Oostelijk Zuid-Limburg van oktober 1991 (hierna: het Streekplan 1991). In beide streekplannen is het voornemen om een weg ten noorden en (noord)oosten van de kern van Brunssum te realiseren immers niet expliciet verlaten.

5.       Voor het geval de planologische ontwikkeling voor [wederpartij] ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was, heeft het college voorts in het besluit van 30 mei 2018, in afwijking van het advies van de schadecommissie van 19 oktober 2017, de omvang van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, vastgesteld op 3 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen van de schade. Ter toelichting hiervan heeft het college in dat besluit onder meer het volgende vermeld.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling valt af te leiden dat de aanleg van nieuwe infrastructuur en uitbreiding van bestaande infrastructuur in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Het voornemen tot het realiseren van de buitenring blijkt al geruime tijd uit het provinciale beleid. Het was gedurende een periode van vele jaren te verwachten dat het plangebied vroeg of laat een andere bestemming ten behoeve van de aanleg van een weg zou krijgen. De planologische ontwikkeling ter hoogte van de Bouwbergstraat paste deels binnen de structuur van de omgeving. Het tracé doorkruist deels een natuurgebied en loopt niet langs de bebouwing van de oostelijke kant van de kern van Brunssum, maar langs de oostelijke kant van het Schutterspark. De buitenring wordt echter wel zo veel als mogelijk is gerealiseerd langs en door bestaand bebouwd gebied, waaronder een bedrijventerrein, en voor de aansluitingen op het bestaande wegennet is ervoor gekozen zo veel als mogelijk is aan te sluiten op de bestaande infrastructuur. Tot slot wordt de buitenring ook landschappelijk ingepast.

6.       In het besluit van 18 december 2018 heeft het college het besluit van 30 mei 2018 in stand gelaten.

oordeel van de rechtbank

7.       In de uitspraak van 6 maart 2020 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de voorzienbaarheid van de schade en de omvang van het normale maatschappelijke risico. Zij heeft onder meer het volgende overwogen.

8.       [wederpartij] heeft als primaire beroepsgrond aangevoerd dat de planologische ontwikkeling in het plangebied ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was op grond van het Streekplan 1977. Bij de behandeling van zijn beroep ter zitting heeft hij deze primaire beroepsgrond niet gehandhaafd. Wel heeft hij de subsidiaire beroepsgrond gehandhaafd dat de voorzienbaarheid op basis van het Streekplan 1977 is doorbroken als gevolg van het Streekplan 1987 en het Streekplan 1991.

Naar het oordeel van de rechtbank wordt van een redelijk denkend en handelend koper verwacht dat hij in ieder geval kennis neemt van het ten tijde van de investeringsbeslissing toepasselijke meest recente concrete beleidsvoornemen. In dit geval was dat het Streekplan 1991. Het college wordt niet gevolgd in het standpunt dat van een redelijk denkend en handelend koper wordt verwacht dat hij kennis neemt van het Streekplan 1977 dat twintig jaar eerder openbaar is gemaakt. Dat zou anders zijn geweest als daar in het actuele streekplan naar was verwezen. Vaststaat dat het plan voor een weg ten noord(oosten) van Brunssum noch in het Streekplan 1991, noch in het Streekplan 1987 was opgenomen. Op de kaart bij deze streekplannen was de weg niet ingetekend. Naar aanleiding van het betoog van het college dat [wederpartij] uit de Prioriteitenstelling Hoofdwegenstructuur Oostelijk Mijngebied van oktober 1985 (hierna: de Prioriteitenstelling) had kunnen afleiden dat het voornemen uit het Streekplan 1977 voor het realiseren van een weg ten noordoosten van Brunssum niet expliciet was verlaten, is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksplicht niet zo ver gaat, dat van een redelijk denkend en handelend koper wordt gevergd dat hij kennis neemt van een in de toelichting bij de streekplannen op een enkele pagina vermeld stuk, dat niet openbaar is. Op bladzijde 93 van de toelichting bij het Streekplan 1991 is gewezen op de Prioriteitenstelling. Op bladzijde 19 van de Prioriteitenstelling staat de S.W. 18 op een zevende plaats en de S.W. 26 Noord op een tiende plaats qua prioritering. Uit de Prioriteitenstelling - daargelaten dat dit geen openbaar stuk is - blijkt niet dat realisering van deze wegen, in afwijking van wat in de streekplannen zelf is vermeld, hoog op de agenda stond. Dat een weg ten noorden van Brunssum in de verkeersstudie Oostelijk Zuid-Limburg als noodzakelijk is aangemerkt voor een duurzame wegenstructuur in dit gebied, is niet relevant, omdat de verkeersstudie dateert van na de koopdatum. Naar het oordeel van de rechtbank mocht een redelijk denkend en handelend koper het Streekplan 1991 in redelijkheid als het meest recente ruimtelijk beleid aanmerken en hoefde hij op basis daarvan bij zijn investeringsbeslissing geen rekening te houden met de aanleg van een (inter)nationale weg ten noordoosten van Brunssum.

Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het college [wederpartij] ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij het risico van de nadelige planologische ontwikkeling heeft aanvaard en dat de schade als gevolg van de aanleg van de buitenring daarom voor zijn rekening blijft.

9.       De rechtbank heeft verder overwogen dat zij geen mogelijkheid voor definitieve geschilbeslechting ziet, omdat de gemachtigde van het college, bij de behandeling ter zitting, desgevraagd heeft verklaard dat het college in de gelegenheid wil worden gesteld om de gehanteerde korting in verband met het normale maatschappelijke risico nog verder te onderbouwen. De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat het besluit van 18 december 2018 op dit onderdeel volgens het college vooralsnog ontoereikend is gemotiveerd.

voorzienbaarheid van de schade

10.     Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het ten onrechte aan [wederpartij] heeft tegengeworpen dat hij ten tijde van de aankoop van de woning het risico op schade door de aanleg van de buitenring heeft aanvaard. Het college voert, samengevat weergegeven, het volgende aan.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat bij het vaststellen van de voorzienbaarheid van de schade eerst wordt gekeken naar het oudste concrete beleidsvoornemen en vervolgens wordt beoordeeld of dat beleidsvoornemen met een later beleidsvoornemen is doorbroken. Voldoet het latere beleidsvoornemen niet aan de in de jurisprudentie van de Afdeling gestelde eisen voor doorbreking, dan blijft de voorzienbaarheid voortduren. Dit betekent dat in deze zaak de vraag niet is of [wederpartij] ten tijde van de aankoop van de woning op 16 januari 1996 op basis van het Streekplan 1987 en het Streekplan 1991 rekening moest houden met de aanleg van een (inter)nationale weg ten noordoosten van Brunssum, maar dat de vraag is of hij op die datum op basis van het Streekplan 1977 rekening moest houden met een (inter)nationale weg ten noordoosten van Brunssum en zo ja, of deze voorzienbaarheid is doorbroken door het Streekplan 1987 of door het Streekplan 1991.

In bezwaar en beroep heeft [wederpartij] zich op het standpunt gesteld dat hij op basis van het Streekplan 1977 geen rekening hoefde te houden met een (inter)nationale weg nabij zijn woning. Ter zitting van de rechtbank heeft [wederpartij] deze beroepsgrond ingetrokken. Dat betekent dat de voorzienbaarheid op grond van het Streekplan 1977 vaststaat en dat de vraag resteert of de voorzienbaarheid later is doorbroken door het Streekplan 1987 of het Streekplan 1991. Naar het oordeel van het college is dat niet het geval.

Als gevolg van de achtergebleven ontwikkelingen ten aanzien van mobiliteit in de jaren 80 van de vorige eeuw was het destijds niet nodig om alle op de agenda gezette infrastructurele projecten volgens planning te realiseren. De provinciale Prioriteitenstelling had dan ook als doel het prioriteren van de verschillende infrastructurele plannen aan de hand van diverse beoordelingskaders, waaronder financieel, verkeerskundig, planologisch en beleidsmatig.

Het weggedeelte ten noorden van Brunssum - nu de buitenring ter hoogte van de woning - is in de Prioriteitenstelling aangeduid met S.W. 18 en S.W. 26 Noord. Ten aanzien van onder meer de S.W. 18 en de S.W. 26 Noord is in de Prioriteitenstelling vermeld dat de uiteindelijke prioriteit van deze projecten in een ander kader wordt bepaald, namelijk de prioriteitstelling van alle provinciale wegenprojecten in Limburg. De prioriteitstelling op provinciaal niveau heeft vervolgens enige tijd op zich laten wachten, waardoor ten tijde van het vaststellen van het Streekplan 1987 en het Streekplan 1991 nog niet bekend was wanneer de aanleg van de S.W. 18 en de S.W. 26 Noord zou plaatsvinden. Tegen die achtergrond is het dan ook begrijpelijk dat de S.W. 18 en de S.W. 26 Noord als provinciale weg niet zijn opgenomen in het Streekplan 1987 en het Streekplan 1991. Van het expliciet verlaten van het beleidsvoornemen om een weggedeelte ten noorden van Brunssum te realiseren is dan ook geen sprake. Hooguit kan worden gezegd dat het plan in de wacht is gezet of dat sprake is van fasering van infrastructurele ontwikkelingen. Fasering is volgens de jurisprudentie van de Afdeling niet ongebruikelijk en leidt daarom niet tot doorbreking van de voorzienbaarheid. Bovendien maakt zowel het Streekplan 1987 als het Streekplan 1991 melding van de Prioriteitenstelling. In het Streekplan 1987 is op bladzijde 93 verwezen naar de Prioriteitenstelling en is op bladzijde 116, 185 en 186 vermeld dat in vergelijking met het Streekplan 1977 voor meer terughoudendheid is gekozen met betrekking tot de aanleg van nieuwe wegen, omdat de ontwikkelingen ten aanzien van de mobiliteit aanzienlijk zijn achtergebleven bij de verwachting. In het Streekplan 1991 is op bladzijde 64 vermeld dat de hoofdwegenstructuur wordt gecomplementeerd, zoals vastgesteld in de prioriteitenstelling, waarin de S.W. 18 en de S.W. 26 Noord zijn vermeld.

Uiteindelijk vond in 1998 de verkeersstudie Oostelijk Zuid-Limburg plaats. Daaruit volgde dat voor een duurzame wegenstructuur aan de noord- en noordoostzijde van oostelijk Zuid-Limburg een weg ten noorden van Brunssum (nog steeds) noodzakelijk was. Dat een flinke periode is gelegen tussen de Prioriteitenstelling en de verkeersstudie, is in het kader van de voorzienbaarheid niet relevant, omdat uit de jurisprudentie van de Afdeling valt af te leiden dat het lang stilzitten van een overheid ten aanzien van een bepaald project niet betekent dat het beleidsvoornemen om het project te realiseren is verlaten. Het Streekplan 1987 en het Streekplan 1991 leiden, gelet op het voorgaande, dan ook niet tot doorbreking van de voorzienbaarheid, aldus het college.

10.1.  In artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro is met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bepaald dat burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak betrekken.

10.2.  In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.23 tot en met 5.30 onder meer het volgende overwogen.

De voorzienbaarheid van een planologische verandering wordt beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij wordt rekening gehouden met een concreet beleidsvoornemen dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat dat beleidsvoornemen een formele status heeft.

Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard.

Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen.

Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan.

Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden.

10.3.  Ingevolge artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien. Indien een onderdeel van een zodanig plan een concrete beleidsbeslissing is, wordt die beslissing bij de uitwerking of afwijking bedoeld in het tiende lid of bij de vaststelling van gemeentelijke of regionale plannen als bedoeld in de hoofdstukken IV of IVA van deze wet in acht genomen. Provinciale staten geven bij het plan aan in hoeverre het voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot aanpassing van het provinciale milieubeleid, het provinciale waterhuishoudingsbeleid of het provinciale verkeers- en vervoersbeleid en in hoeverre en binnen welke termijn zij voornemens zijn het geldende provinciale milieubeleidsplan, het geldende provinciale waterhuishoudingsplan of het geldende provinciale verkeers- en vervoersplan te herzien.

Ingevolge artikel 5 van de WRO, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, wordt een streekplan, behoudens voor ten hoogste tien jaren verleende vrijstelling en onverminderd het bepaalde bij artikel 6, ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.

10.4.  Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het college terecht aan [wederpartij] heeft tegengeworpen dat de schadeveroorzakende ontwikkeling, voor zover hier van belang, ten tijde van de aankoop van de woning door [wederpartij] op 16 januari 1996 voorzienbaar was op grond van een concreet beleidsvoornemen dat was opgenomen in het Streekplan 1977. Tussen het in werking treden van dit streekplan en het moment van aankoop van de woning zijn voor het gebied waarin de woning is gelegen het Streekplan 1987 en vervolgens het Streekplan 1991 gepubliceerd en in werking getreden.

10.5.  Anders dan het college aanvoert, volgt uit de rechtspraak van de Afdeling niet dat bij het vaststellen van de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak in het algemeen eerst wordt gekeken naar het oudste concrete beleidsvoornemen en dat vervolgens wordt beoordeeld of dat beleidsvoornemen met een later beleidsvoornemen is doorbroken. In dit geval is het de vraag of de voorzienbaarheid kan worden gebaseerd op een of meer beleidsdocumenten van gelijke aard, te weten streekplannen als bedoeld in artikel 4 van de WRO, die voor zover hier van belang betrekking hebben op hetzelfde gebied en die elkaar in de tijd zijn opgevolgd. In een geval als dat van [wederpartij] wordt de voorzienbaarheid in beginsel beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of, op grond van het ten tijde van  de investeringsbeslissing meest recent gepubliceerde streekplan, voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen.

10.6.  Ten tijde van de peildatum was het Streekplan 1991 het meest recente streekplan voor het oostelijk deel van Zuid-Limburg.

10.7.  Uit de tekst van het Streekplan 1991 valt niet af te leiden dat de provinciale overheid een concreet beleidsvoornemen had om ten noordoosten van Brunssum, in de buurt van de woning, een weg te realiseren. Tussen partijen is niet in geschil dat de voor [wederpartij] nadelige planologische ontwikkeling in het plangebied ook niet voorzienbaar was op basis van het bij het Streekplan 1991 behorende kaartmateriaal.

Uit het Streekplan 1991 blijkt niet dat dit beleidsdocument slechts ter aanvulling - en niet ter vervanging - van een ouder beleidsdocument, zoals het Streekplan 1977, heeft te gelden. In de tekst ontbreekt een op dit punt relevante verwijzing naar het Streekplan 1977. Voor een redelijk denkend en handelend koper was op grond van het Streekplan 1991 niet kenbaar dat het beleidsvoornemen van het Streekplan 1977 nog steeds geldig was.

De verwijzing op bladzijde 64 van het Streekplan 1991 naar de hoofdwegenstructuur van de Prioriteitenstelling is, in het kader van de beoordeling van de voorzienbaarheid van de door [wederpartij] geleden schade, niet  op een lijn te stellen met een kaart die zichtbaar en daarmee duidelijk maakt dat op een bepaalde locatie een bepaalde planologische ontwikkeling te verwachten valt. De voor dit geval (beweerdelijk) relevante inhoud van de Prioriteitenstelling is niet in het Streekplan 1991 weergegeven. Ook was de Prioriteitenstelling ten tijde van de aankoop van de woning niet gepubliceerd. Zonder nadere toelichting, die in het Streekplan 1991 ontbreekt, was voor een redelijk denkend en handelend koper uit dat beleidsdocument niet af te leiden dat de planologische situatie in voor die koper ongunstige zin zou kunnen veranderen als gevolg van een planologische maatregel die voorziet in, kort samengevat, de aanleg van de buitenring in de nabijheid van de woning.

10.8.  Het betoog slaagt niet.

omvang van het normale maatschappelijke risico

11.     Het college heeft, gelet op de hierna onder 15.6. getrokken conclusie, geen belang bij een oordeel over het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit op bezwaar door het college ontoereikend is gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval gelijk is aan 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het opkomen van de schade.

eerste conclusie

12.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

herstelbesluit

13.     Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college het besluit van 14 juli 2020 genomen. In dat besluit heeft het college de omvang van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, opnieuw vastgesteld op 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het opkomen van de schade. Deze drempel is gelijk aan € 7.050,00. Dat betekent dat voor [wederpartij] een tegemoetkoming in planschade resteert van € 5.950,00, aldus het college.

14.     Het besluit van 14 juli 2020 is, gelet op artikel 6:24 van de Algemene we bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:19 van deze wet, eveneens voorwerp van dit geding.

beroep van rechtswege

15.     [wederpartij] heeft bij brief van 11 augustus 2020 gronden van beroep tegen het besluit van 14 juli 2020 aangevoerd. [wederpartij] betoogt dat toepassing van een hogere drempel dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro in zijn geval niet gerechtvaardigd is en dat de omvang van het normale maatschappelijke risico in zijn geval dus niet hoger is dan 2 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan. Hij voert aan dat de aanleg van de buitenring in het plangebied op korte afstand van de woning niet paste binnen het gevoerde ruimtelijke beleid, de voorheen geldende agrarische bestemming van het plangebied en de voorheen aanwezige ruimtelijke structuur ter plaatse.

15.1.  Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang paste binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid.

15.2.  Indien de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

15.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen, door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

15.4.  Niet in geschil is dat de aanleg van een ringweg met een aansluiting op bestaande infrastructuur, zoals in het plangebied is gerealiseerd, een normale maatschappelijke ontwikkeling is.

15.5.  In het besluit van 14 juli 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de planologische ontwikkeling paste binnen het in een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. In het betoog van [wederpartij] is, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2042), geen grond te vinden voor het oordeel dat dit standpunt niet juist is. [wederpartij] stelt zich weliswaar op het standpunt dat de ontwikkeling niet paste binnen het ruimtelijke beleid, maar die stelling is verder niet toegelicht, met een verwijzing naar relevante beleidsdocumenten of anderszins.

Dat de planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid, rechtvaardigt de toepassing van een drempel van 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan. Dat, naar niet in geschil is, de ontwikkeling op korte afstand van de woning heeft plaatsgevonden en naar haar aard en omvang niet paste binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zou slechts van belang zijn als het college een drempel van 4 of 5 procent had toegepast. Die situatie doet zich hier echter niet voor.

15.6.  In het betoog van [wederpartij] is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico gelijk is aan 3 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan.

Het betoog slaagt niet.

tweede conclusie

16.     Het beroep van rechtswege is ongegrond.

proceskosten

17.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 juli 2020 ongegrond;

III.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.870,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Limburg een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

452.