Uitspraak 202100046/1/R4


Volledige tekst

202100046/1/R4.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Vereniging Bezorgd Liendert en Vereniging Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort, beiden gevestigd te Amersfoort, (hierna: de verenigingen)

appellanten,

en

de raad van de gemeente Amersfoort,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 heeft de raad van de gemeente Amersfoort het bestemmingsplan "Zangvogelweg 140" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de verenigingen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft het beroep ter zitting behandeld op 7 juni 2021, waar de verenigingen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door ing. P.A.B. Reffeltrath, ing. W.L. Juijn-Dorst en ing. H.J.A. Krooder, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vennootschap onder firma HIER! en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in de bouw van 2 gebouwen van maximaal 24 m en 60 m hoog op het perceel Zangvogelweg 140 te Amersfoort (hierna: het perceel). Het is de bedoeling om in de gebouwen 165 woningen te realiseren. Het op het perceel aanwezige gebouw is gesloopt ten behoeve van de woningen. Op 21 december 2020 is een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van de woningen.

De verenigingen zijn het niet eens met de vaststelling van het plan. Zij voeren aan dat het plan negatieve gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van omwonenden en daarom niet vastgesteld had mogen worden.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Voorbereidingsprocedure

3.       De verenigingen betogen dat zij voorafgaand aan het ontwerpbestemmingsplan onvoldoende door de raad zijn betrokken bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Het niet betrekken van de bewoners is in strijd met het uitgangspunt "starten voor de start" waar in de Ruimtelijke Randvoorwaarden (hierna: de randvoorwaarden) melding van wordt gemaakt, aldus de verenigingen.

Daarnaast is er volgens de verenigingen sprake geweest van een onjuiste en onvolledige informatievoorziening. De verenigingen wijzen erop dat de zogeheten ‘artist-impressions’ van de twee gebouwen ook gemaakt hadden moeten worden vanuit het gezichtspunt van de omwonenden. Ook hadden de omwonenden gelet op de impact van het plan meer informatie moeten krijgen over het plan.

Daarnaast betogen de verenigingen dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met een alternatief voorstel dat zij per brief van mei 2019 hebben aangeboden aan de raad. De verenigingen hebben voorgesteld om meerdere, minder hoge gebouwen te bouwen. De verenigingen wijzen er op dat de raad beter had moeten motiveren waarom hij niet gekozen heeft voor het door de verenigingen aangedragen voorstel.

3.1.    De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Ook in de gemeentelijke regelgeving is geen verplichting opgenomen voor inspraak in die fase. Het niet bieden van inspraak voorafgaand aan het ontwerpplan heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Verder is niet gebleken dat de informatievoorziening omtrent het ontwerpplan niet op de door de wet voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Zo is het, anders dan de verenigingen stellen, niet zo dat de artist-impressions ook vanuit het gezichtspunt van de omwonenden hadden moeten worden gemaakt.

Dat de verenigingen liever drie lagere torens zien dan twee hogere, maakt niet dat de raad het besluit onzorgvuldig zou hebben voorbereid. De raad heeft het alternatieve voorstel meegenomen in de afweging bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad overwogen dat bij een invulling van het perceel met meerdere woongebouwen de gewenste openheid van het gebied wordt belemmerd en de mogelijkheden om het omliggende terrein hoogwaardig in te richten, worden beperkt. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij het alternatieve voorstel niet wenselijk vindt. Gelet op wat hiervoor is overwogen, leidt het betoog niet tot het oordeel dat de raad op een onzorgvuldige wijze heeft besloten.

Het betoog slaagt niet.

Beantwoording zienswijzen gebrekkig

4.       De verenigingen betogen dat de wijze waarop de raad de door hen naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

4.1.    Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met de Ruimtelijke Randvoorwaarden

5.       De verenigingen betogen dat het bestemmingsplan in strijd met de randvoorwaarden voor dit gebied is vastgesteld. In die randvoorwaarden is bepaald dat er 150 woningen zouden worden gerealiseerd en niet 165 woningen. Ter zitting hebben de verenigingen toegelicht dat de randvoorwaarden steeds aan hen worden tegengeworpen als reactie op hun bezwaren, terwijl er ten nadele van hen blijkbaar wel van kan worden afgeweken.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat in het plan niet is bepaald hoeveel woningen mogen worden gebouwd. In de ruimtelijke randvoorwaarden voor de ontwikkeling van het gebied is de raad er weliswaar van uitgegaan dat er maximaal 150 woningen komen maar dat betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat de raad daar niet gemotiveerd van af zou mogen wijken. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat is gebleken dat binnen het plan 165 woningen mogelijk en ruimtelijk aanvaardbaar zijn. Daarbij heeft de raad toegelicht dat het volume van de gebouwen ondanks de toename van 150 naar 165 woningen gelijk blijft. Ook neemt de hoeveelheid groen in de omgeving niet af en daarnaast is uit onderzoek gebleken dat 165 woningen wat betreft de aspecten parkeren en verkeer ook ruimtelijk aanvaardbaar zijn, aldus de raad.

In aanmerking genomen dat raad gemotiveerd mag afwijken van de randvoorwaarden, ziet de Afdeling in wat de verenigingen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel de raad over de bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Wonen", niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen zoals hij heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Samenhang met andere projecten

6.       De verenigingen stellen dat de raad een ongeoorloofde salamitactiek heeft toegepast door verschillende afzonderlijke bouwprojecten goed te keuren, terwijl duidelijk is dat er meerdere toekomstige plannen zijn voor het Valleikanaalgebied. Hierdoor is ten onrechte geen MER opgesteld. Er wordt volgens de verenigingen niet naar het grotere geheel gekeken waardoor de mogelijkheid bestaat dat de ruimtelijke impact van het plan te groot wordt.

6.1.    De Afdeling ziet in wat is gesteld over de plannen voor de omgeving geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het bestemmingsplan mocht vaststellen. Hierbij is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat de toekomstige plannen zo met dit plan samenhangen dan wel zo voorzienbaar zijn dat ze bij beantwoording van de vraag of een MER moet worden opgesteld als één activiteit moeten worden beschouwd.

Voor zover de verenigingen bang zijn voor cumulatie van effecten van dit plan met nog andere in het Valleikanaalgebied mogelijke ontwikkelingen, wijst de Afdeling erop dat bij de beoordeling van nieuwe plannen bij bijvoorbeeld het aspect verkeer rekening wordt gehouden met de effecten van al vastgestelde plannen.

Het betoog slaagt niet.

Ladder van duurzame verstedelijking

7.       De verenigingen betogen dat de raad het plan niet op juiste wijze heeft getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens hen is niet aangetoond dat er een behoefte bestaat aan de te bouwen woningen. Verder stellen zij dat de raad onvoldoende heeft afgewogen welke woningtypen nodig zijn. Het is onduidelijk of het woningaanbod zal aansluiten op de woningvraag, aldus de verenigingen.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat de raad in paragraaf 3.8 van de plantoelichting ingaat op de ladder van duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens de raad is er sprake van een behoefte aan de woningen, waarbij de raad verwijst naar paragraaf 3.7 van de plantoelichting, waarin wordt ingegaan op de "Woonvisie Amersfoort 2011-2020". Daarnaast wordt er volgens de raad voldaan aan het vereiste dat gebouwd moet worden binnen bestaand stedelijk gebied. Er wordt dus voldaan aan de ladder, aldus de raad.

7.2.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. De raad heeft in de plantoelichting in paragraaf 3.8 toegelicht dat wordt voldaan aan de treden van de ladder voor duurzame verstedelijking. De raad verwijst verder naar paragraaf 4.4 van de "Omgevingsvisie provincie Utrecht", waaruit blijkt dat er tussen 2020 en 2040 behoefte bestaat aan tussen de 26.100 en 31.000 extra woningen in Amersfoort. Door het plan kunnen er 165 woningen worden gerealiseerd. De verenigingen hebben tegen de onderbouwing van de behoefte aan woningen geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd. Gelet op deze gegevens mocht de raad zich op het standpunt stellen dat aan een behoefte wordt voldaan.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer in haar uitspraak van 8 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:18) mag een bestemmingsplan geen regels bevatten, inhoudende een verbod op het gebruik van de woning door personen buiten een doelgroep, omdat dit zou leiden tot een niet ruimtelijk relevant onderscheid. De raad heeft ook toegelicht dat de woningen niet specifiek op één doelgroep zijn gericht.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

8.       De verenigingen betogen dat het plan geen stand kan houden omdat het college ten onrechte heeft aangesloten bij de "Nota Parkeernormen Amersfoort" (hierna: Nota parkeernormen), waarin volgens de verenigingen voor de bewoners van Amersfoort wordt uitgegaan van een te laag aantal auto’s per woning en dus van een onjuiste parkeernorm. Daarnaast had volgens hen de raad wat betreft de parkeerbehoefte moeten aansluiten bij de "aanmeldnotitie vormvrije m.e.r." (hierna: de aanmeldnotitie) waarbij is uitgegaan van 215 parkeerplaatsen en niet slechts 176 parkeerplaatsen. Zij wijzen op een parkeeronderzoek, waaruit volgens hen blijkt dat de parkeerdruk in de wijk al hoog is.

Verder betogen de verenigingen dat het gebruik van maximaal 5 deelauto’s niet had mogen worden meegenomen in de berekening van het aantal parkeerplaatsen en dat, nu dat wel is gebeurd, het plan te weinig parkeerplaatsen mogelijk maakt. Volgens de verenigingen worden er in Nederland gemiddeld veel minder deelauto’s gebruikt per persoon dan is voorzien in het plan.

8.1.    De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden uitgegaan van 215 parkeerplaatsen zoals wordt gesteld in de aanmeldnotitie. In de aanmeldnotitie is namelijk geen rekening gehouden met de binnen de gemeente geldende parkeernorm. In de aanmeldnotitie is uitgegaan van 215 parkeerplaatsen teneinde inzichtelijk te maken of sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen door het plan.

In artikel 6.1 van de planregels is vastgelegd dat bij een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouw voldoende parkeergelegenheid moet worden gerealiseerd. Daarbij is geregeld dat sprake is van voldoende parkeergelegenheid als wordt voldaan aan de norm per woning in de Nota Parkeernormen zoals die geldt ten tijde van de ontvangst van de aanvraag, waarbij maximaal 5 deelauto's kunnen worden ingezet om de totale parkeereis met 4 parkeerplaatsen per deelauto te verlagen. De vraag of er voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd om te voorzien in de parkeerbehoefte die als gevolg van de uitvoering van het plan zal ontstaan zal dus in het kader van de procedure voor de omgevingsvergunning aan de orde komen. De raad dient bij de vaststelling van het plan al wel te bezien of kan worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Voor de vraag wat verstaan moet worden onder voldoende parkeerplaatsen is door de Raad aangesloten bij de Nota parkeernormen.

De stelling van de verenigingen dat in de wijk waarin het plan wordt gerealiseerd, als gevolg van de huidige samenstelling van gezinnen, het autobezit hoger is dan de norm die op grond van de Nota parkeernormen geldt, maakt niet dat door de raad niet bij de Nota parkeernormen mag worden aangesloten. Voor zover met de verwijzing naar de bestaande parkeerdruk wordt bedoeld te betogen dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet, merkt de Afdeling op dat het plan alleen in de parkeerbehoefte van de woningen die het plan mogelijk maakt hoeft te voorzien. Een bestaand probleem hoeft met dit plan niet opgelost te worden.

Volgens de gehanteerde parkeernorm zouden 173 parkeerplaatsen nodig zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien die dit bestemmingsplan meebrengt. In paragraaf 4.4.2 van de plantoelichting is aangegeven dat uitgangspunt is dat 156 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. Vijf van die parkeerplaatsen zullen door deelauto’s gebruikt worden, als gevolg waarvan 20 parkeerplaatsen minder nodig zijn dan volgens de parkeernorm vereist zijn. De raad heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat het plan, met gebruikmaking van deelauto’s, kan voorzien in een behoefte aan 176 parkeerplaatsen. Ter zitting is door de raad toegelicht dat de wens bestaat om het gebruik van deelauto’s te bevorderen en dat de verwachting bestaat, gelet op de aard en locatie van de woningen, dat van de deelauto’s gebruik zal worden gemaakt in de mate waarvan is uitgegaan.

De Afdeling overweegt dat de inzet van deelauto’s onderdeel kan uitmaken van beleid inzake parkeren. Gelet op de hoeveelheid woningen die dit plan mogelijk maakt, het type woningen te weten appartementen, waarvan op grond van art. 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels, minimaal 35% bestemd moet zijn voor sociale verhuur en de locatie, is het uitgangspunt dat van 5 deelauto’s gebruik zal worden gemaakt in die mate dat 20 parkeerplaatsen minder nodig zijn, naar het oordeel van de Afdeling reëel. Dat gemiddeld in Nederland minder deelauto’s per persoon worden gebruikt dan waarvan dit plan uitgaat, wat daar ook van zij, maakt niet dat de raad voor dit plan niet van de reductie van 4 parkeerplaatsen per deelauto heeft mogen uitgaan.

De Afdeling ziet in hetgeen door de verenigingen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid kan voorzien.

Het betoog slaagt niet.

Verkeersstudie

9.       De verenigingen betogen dat de uitgangspunten van de verkeersstudie niet juist en onvolledig zijn. Wat betreft de verkeersintensiteit aan de Zangvogelweg is de aanname dat 70% van het gemotoriseerd verkeer via de Van Randwijcklaan (de noordkant) en 30% via de Lageweg (de zuidkant) de wijk zal verlaten onjuist, omdat tevens wordt aangenomen dat 60% van het verkeersvolume richting de Hogeweg rijdt, welke juist aan de zuidkant ligt, aldus de verenigingen. Zij stellen dat de gebruikte percentages in de verkeersstudie onjuist zijn. Ter zitting hebben zij aan de hand van routebeschrijvingen en de daarbij vermelde reistijd toegelicht dat het percentage van het verkeer dat via de Lageweg richting Amsterdam zal rijden tijdens de spits veel hoger is. Ook is er volgens de verenigingen in de verkeersstudie onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van lopende bouwprojecten.

De verenigingen betogen verder dat er geen sprake is van een marginaal effect op de verkeersafwikkeling, zoals wordt gesteld in de conclusie van de verkeersstudie. Volgens hen zal het aantal verkeersbewegingen op de Zangvogelweg met 900% toenemen en tot verkeersonveilige situaties leiden. Zij wijzen erop dat de verkeersintensiteit al als hoog wordt ervaren, zeker in de ochtend- en avondspits. Daarnaast stellen de verenigingen dat de Zangvogelweg te smal is voor de stadsbus en tegemoet komend verkeer en dat de twee nieuwe in- en uitritten voor de twee nieuwe gebouwen de verkeersintensiteit alleen maar zullen vergroten. Ook wijzen de verenigingen erop dat wat betreft de verkeersintensiteit aan de Ringweg Kruiskamp de 99 seconden circulatietijd al nagenoeg bij het maximum van 100 seconden zit, en dat dit maximum snel overschreden zal worden. Ook stellen zij dat de verkeersveiligheid nadelig wordt beïnvloed door het plan en dat hier ten onrechte geen aandacht aan is besteed.

9.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanname dat 70% van het gemotoriseerde verkeer via de Van Randwijcklaan (de noordkant) en 30% via de Lageweg (de zuidkant) de wijk zal verlaten een reële aanname is op grond van de verkeersstudie. De raad stelt ter onderbouwing van dit standpunt dat het verkeer drie mogelijke routes heeft, te weten richting noord (Ringweg Koppel), richting zuid (Hogeweg- buiten) en richting west (Stadsring). De verhouding van die laatste twee mogelijkheden is vrijwel gelijk, 30% naar de Hogeweg en 30% naar de Stadsring. Het is volgens de raad de verwachting dat het verkeer richting de Stadsring gebruik gaat maken van de route via de Van Randwijcklaan naar de Flierbeeksingel, omdat de route via de Van Randwijcklaan 1,2 km lang is en de route via de Zangvogelweg en Lageweg 1,8 km. Daarnaast wijst de raad erop dat het ook niet is toegestaan om vanaf de Hogeweg-binnen linksaf de Ringweg Kruiskamp op te slaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de verkeersmodellen waarop de verkeersstudie is gebaseerd, regelmatig worden geactualiseerd. Ook wijzen zij erop dat de Lageweg een erftoegangsweg is en geen voorrangsweg.

Ook stelt de raad dat in de verkeersstudie alle vastgestelde ontwikkelingen zijn opgenomen in de door het verkeersmodel berekende groei.

De raad heeft zich verder ter zitting op het standpunt gesteld dat geen onveilige verkeerssituatie zal bestaan, ook niet ten tijde van de spits. Volgens de raad neemt het aantal verkeersbewegingen op de Zangvogelweg toe van tussen de 1200 tot 1600 verkeersbewegingen naar ongeveer 1900 verkeersbewegingen. Daarnaast vormen de twee nieuwe in- en uitritten voor de twee nieuwe gebouwen geen probleem voor de verkeersveiligheid, gelet op de aard van de Zangvogelweg als erftoegangsweg. De raad heeft verder toegelicht dat een circulatietijd tussen de 100 en 120 seconden volgens de verkeersstudie heeft te gelden als een acceptabele verkeersafwikkeling, zoals blijkt uit het in juni 2019 verrichte verkeersonderzoek waarnaar de verkeersstudie verwijst. Ter zitting heeft de raad hieraan toegevoegd dat hij een circulatietijd van 99 seconden acceptabel vindt.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat in tegenstelling tot wat de verenigingen stellen, volgens de verkeersstudie niet 60% van het verkeer richting de Hogeweg rijdt, maar 60% van het verkeer rijdt richting de stad en de Hogeweg. Gelet op de door de raad gegeven motivering, acht de Afdeling het aannemelijk dat de aanname dat 70% van het gemotoriseerde verkeer via de Van Randwijcklaan (de noordkant) en 30% via de Lageweg (de zuidkant) het perceel zal verlaten, een reële aanname is.

Daarnaast overweegt de Afdeling dat de ter zitting door de verenigingen getoonde routebeschrijvingen geen uitgangspunt kunnen vormen voor de stelling dat het percentage van het gemotoriseerd verkeer dat de wijk verlaat via de Lageweg onjuist is, nu daarbij alleen de berekende routetijd als uitgangspunt is genomen en bijvoorbeeld geen rekening wordt gehouden met het type weg en de voorkeursrichting van bewoners.

De stelling van de verenigingen dat nieuwe ontwikkelingen niet zijn meegenomen in de verkeersstudie is, mede gelet op de toelichting ter zitting van de raad dat rekening wordt gehouden met vastgestelde ontwikkelingen en toekomstige groei, onvoldoende om te stellen dat de uitgangspunten van de verkeersstudie onjuist dan wel onvolledig zijn. De Afdeling is van oordeel dat gelet op wat er is aangevoerd, er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid niet heeft mogen baseren op de uitgangspunten van de verkeersstudie.

9.3.    De Afdeling ziet in wat de verenigingen hebben aangevoerd evenmin reden om te twijfelen aan de conclusies van het door de raad verrichte verkeersonderzoek. Volgens dit onderzoek kunnen de wegen rondom het plangebied het extra verkeer als gevolg van de toevoeging van 165 woningen aan, ook ten tijde van de spits. De enkele stelling dat de verkeersveiligheid nadelig wordt beïnvloed door het plan, doet hier niet aan af. Van een toename van het aantal verkeersbewegingen met 900% is niet gebleken. Hoewel de Afdeling erkent dat de Zangvogelweg geen brede weg is, betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat er sprake is van een verkeersonveilige situatie, mede gelet op het feit dat de Zangvogelweg een erftoegangsweg is.

Daarnaast overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in een stedelijke omgeving wat betreft de verkeersintensiteit een circulatietijd van tussen de 100 en 120 seconden een acceptabele verkeersafwikkeling is. Dit blijkt ook uit het in juni 2019 verrichte verkeersonderzoek waarnaar de verkeersstudie verwijst. De raad heeft daarom een circulatietijd van 99 seconden in redelijkheid acceptabel kunnen achten.

De Afdeling is van oordeel dat gelet op wat er is aangevoerd, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid niet heeft mogen baseren op de conclusies van de verkeersstudie.

Het betoog slaagt niet.

Woon- en leefklimaat (bezonning en sociale veiligheid)

10.     De verenigingen betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Zij stellen dat door de komst van de gebouwen het nog drukker wordt in de wijk, wat leidt tot een te hoge woondruk. Daarnaast stellen zij dat de sociale veiligheid in de buurt zal afnemen door het plan. Ter onderbouwing van dit standpunt voeren zij aan dat wethouder Buijtelaar de sociale veiligheid in Liendert al een ‘moeilijk en complex probleem’ heeft genoemd in de raadsvergadering van 2 juni 2020. Ter zitting hebben zij toegelicht dat het aantal woningen waarin het plan voorziet een negatief effect zal hebben op de sociale veiligheid.

Daarnaast stellen de verenigingen dat het plan tot onaanvaardbare beperking van bezonning bij omliggende woningen zal leiden. Daartoe is aangevoerd dat de bezonningsstudie uitgevoerd door Eentien Architecten onvolledig en onjuist is. Volgens de verenigingen reikt de impact van de schaduwwerking verder dan alleen de 21 woningen aan de Zangvogelweg. Ook klopt de periode dat er schaduwwerking optreedt volgens de verenigingen niet. Het zou gaan om meer maanden dan uit de bezonningsstudie blijkt. Verder voeren zij aan dat de animatie van de schaduwwerking te beperkt is en dat er ten onrechte bepaalde woningen aan de Fuutstraat en aan de overzijde van de Ringweg Kruiskamp niet zijn meegenomen in de bezonningsstudie.

Ook voeren de verenigingen aan dat de bezonningsstudie die bij het verweerschrift is gevoegd, te laat is ingediend en dat de raad zich hierop dus niet heeft mogen baseren.

10.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat alle woningen aan de Zangvogelweg en aan de Ganzenstraat 16 t/m 206 voldoen aan zowel de lichte als de strenge norm opgesteld door de Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (hierna: TNO-norm). Daarnaast heeft de raad zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het aantal woningen niet relevant is voor de sociale veiligheid. De raad verwacht en hoopt echter wel dat de in het plan voorziene woningen zullen bijdragen aan een afname van het gevoel van sociale onveiligheid.

10.2.  Bij de toelichting van het bestemmingsplan is een hoogbouw effectrapportage gevoegd (bijlage 3) waarin ook op de schaduwwerking als gevolg van het plan is ingegaan. De in deze bijlage opgenomen conclusies over de schaduwwerking zijn gebaseerd op een bezonningsstudie die echter alleen gepresenteerd is als time-lapse video op de website van de initiatiefnemer. Naar aanleiding van het beroep van de verenigingen is de bezonningsstudie nogmaals uitgevoerd en bij het verweerschrift overgelegd.

De Afdeling stelt vast dat de conclusies op basis van de bezonningsstudie die bij het verweerschrift is gevoegd dezelfde zijn als die in de plantoelichting zijn opgenomen. Mede gelet op het feit dat de verenigingen adequaat hebben kunnen reageren op de bezonningsstudie, treft de stelling van de verenigingen dat de raad zich niet heeft mogen beroepen op deze studie geen doel.

Ten aanzien van de stelling dat de bezonningsstudie onvolledig en onjuist is, wordt het volgende overwogen. In de bezonningsstudie is de bezonning in de maanden april, mei, juli en augustus na de realisering van de in het plan voorziene bebouwing niet aangegeven. De reden daarvoor is dat schaduwwerking ten gevolge van de in het plan voorziene bebouwing in de zomermaanden door de hoge stand van de zon in relatie tot de wel onderzochte maanden beperkter of afwezig is. De Afdeling is van oordeel dat gelet hierop de raad ook bij het ontbreken van inzicht in de schaduwwerking in de maanden april, mei, juli en augustus van de bezonningsstudie heeft kunnen uitgaan.

Uit de bezonningsstudie blijkt voorts dat wel is bezien of voorziene bebouwing zorgt voor schaduwwerking op de woningen aan de Fuutstraat, maar dat de schaduwwerking van de voorziene bebouwing op deze woningen nauwelijks invloed heeft. De woningen aan de overzijde Ringweg Kruiskamp zijn niet meegenomen in de studie. Gelet op de richting van de schaduw van de voorziene bebouwing, was dit naar het oordeel van de Afdeling ook niet nodig.

De Afdeling stelt vast dat uit de bezonningsstudie blijkt dat als gevolg van de in het plan voorziene bebouwing minder zoninval op de woningen aan de Zangvogelweg en de woningen aan de Ganzenstraat 16 t/m 206 zal zijn. In wat de verenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze vermindering onaanvaardbaar is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de woningen in een stedelijke omgeving zijn gelegen en dat uit de bezonningsstudie volgt dat bij alle woningen wordt voldaan aan de zogenoemde lichte en strenge TNO-norm.

Naast de bezonningsstudie is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor wind, privacy en zichtlijnen als gevolg van het plan. Uit die onderzoeken is gebleken dat de gebouwen verantwoord kunnen worden gebouwd. In wat verder is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van die onderzoeken. Daarom valt niet in te zien dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van omwonenden uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn.

Wat betreft de sociale veiligheid overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt stelt dat de toename van woningen op zichzelf geen invloed heeft op het onveiligheidsgevoel. Dit standpunt acht de Afdeling redelijk. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat wordt verwacht en gehoopt dat de uitvoering van het plan, in het bijzonder de herinrichting van het perceel, zal bijdragen aan een afname van het gevoel van sociale onveiligheid.

Het betoog slaagt niet.

Algehele belangenafweging

11.     De verenigingen betogen dat het plan gelet op alle gevolgen voor de omwonenden te bezwarend is en dat de raad het plan daarom niet mocht vaststellen.

11.1.  De Afdeling stelt vast dat het plan gevolgen zal hebben voor de omwonenden. De Afdeling overweegt echter dat het plan op geen van de hiervoor beoordeelde aspecten in strijd is met het recht. Ook indien alle aspecten van het plan waartegen de verenigingen zich richten tezamen worden afgewogen, zijn de gevolgen van het plan voor omwonenden niet onaanvaardbaar. Het plan is, gelet hierop niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

12.     Het beroep is ongegrond.

13.     De raad hoeft geen proceskosten aan de verenigingen te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

700-963.