Uitspraak 201907404/1/A3


Volledige tekst

201907404/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2019 in zaak nr. 19/181 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] en anderen om afschriften van documenten op grond van de  Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) afgewezen.

Bij besluit van 8 december 2017 heeft de minister een aantal documenten met persoonsgegevens van [appellant] en anderen volledig, een aantal documenten met hun persoonsgegevens gedeeltelijk en, voor zover deze er verder zijn, een aantal documenten met hun persoonsgegevens niet verstrekt.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft de minister het door [appellant] en anderen tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 7 december 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.W. Mulder, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De Afdeling heeft kennisgenomen van de door de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingebrachte stukken, nadat [appellant] en anderen daarvoor toestemming hadden verleend, zoals bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.

De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet op de zitting van 17 juni 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.W. Mulder en Y. Schouten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] en anderen hebben de Inspectie van het Onderwijs bij brief van 8 september 2016 op grond van de Wbp verzocht om:

"alle in uw bezit zijnde documentatie omtrent meldingen en/of mededelingen en/of vragen van, door, of over het Cheider scholengemeenschap die zijn gedaan of gesteld aan uw (vertrouwens)inspecteurs dan wel medewerkers anderszins in de meest ruime zin van het woord. Meer in het bijzonder wensen cliënten afschrift te verkrijgen van alle stukken die binnen uw Inspectie bekend zijn omtrent het vermeend (seksueel)misbruik c.q. mishandelingen die er zouden zijn gepleegd, al dan niet door [naam persoon], dan wel anderen, op het Cheider scholengemeenschap te Amsterdam. Bovendien wensen mijn cliënten afschrift te verkrijgen en inzage te verkrijgen in alle contacten die uw inspectie heeft gehad, meer in het bijzonder of en wanneer informatie is uitgewisseld over voornoemd misbruik".

Bij het besluit van 21 november 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] en anderen afgewezen, omdat uit het verzoek niet bleek op wiens persoonsgegevens het verzoek zag, omdat de Wbp geen recht op afschriften maar op inzage geeft en vanwege het absolute geheimhoudingsregime van artikel 6, vierde lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: Wot).

Bij besluit van 8 december 2017 heeft de minister een aantal onder de vertrouwensinspecteur berustende documenten met persoonsgegevens van [gemachtigde A] en zijn zoon volledig en een aantal documenten gedeeltelijk verstrekt. Voor zover meer persoonsgegevens van [appellant] en anderen onder de vertrouwensinspecteur zouden berusten, heeft de minister inzage daarin geweigerd onder verwijzing naar artikel 6, vierde lid, van de Wot.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft de minister het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 21 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De verstrekking en gedeeltelijke weigering uit het besluit van 8 december 2017 zijn in bezwaar gehandhaafd, zij het onder verwijzing naar de Algemene verordening gegevensverwerking (hierna: AVG) en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensverwerking (hierna: Uitvoeringswet) die in de plaats van de Wbp in werking zijn getreden.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voor documenten met persoonsgegevens van [appellant] en anderen en overige gegevens, die berusten bij de vertrouwensinspecteur en waarop artikel 6, vierde lid, van de Wot van toepassing is, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister inzage in deze documenten, voor zover deze aanwezig zijn en persoonsgegevens van [appellant] en anderen bevatten, op grond van het absolute geheimhoudingsregime van artikel 6, vierde lid, van de Wot heeft mogen weigeren. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitzonderingen genoemd in het eerste lid van artikel 41 van de Uitvoeringswet, in het bijzonder de uitzondering genoemd in het eerste lid, aanhef en onder h. Wat betreft documenten met persoonsgegevens van [appellant] en anderen en overige gegevens, die berusten bij de vertrouwensinspecteur en waarop artikel 6, vierde lid, van de Wot niet van toepassing is, heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de melding door het bevoegd gezag van de scholengemeenschap en de weggelakte gedeelten uit twee aan [appellant] en anderen verstrekte e-mailberichten geldt dat deze geen [appellant] en anderen betreffende persoonsgegevens bevatten. Van de andere documenten, voor zover deze aanwezig zijn en persoonsgegevens van [appellant] en anderen bevatten, heeft de minister ook vanwege het algemene belang bij een goede taakvervulling door de vertrouwensinspecteur inzage mogen weigeren maar dan op grond van artikel 6, zesde lid, van de Wot.

Over de documenten met persoonsgegevens en overige gegevens die niet berusten bij de vertrouwensinspecteur en waarop artikel 6, vierde lid, van de Wot niet van toepassing is, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze geen [appellant] en anderen betreffende persoonsgegevens bevatten.

Wetgeving

3.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Hoger beroep

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is.

Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank het gebrek aan rechtsbescherming voor kinderen niet onderkend in situaties waarbij een onderwijsinstelling niet voldoet aan de op haar rustende verplichting om aangifte te doen in het geval van een redelijk vermoeden van een misdrijf tegen de zeden. De vertrouwensinspecteur heeft volgens [appellant] en anderen geen effectief dwangmiddel om aangifte door het bevoegd gezag te bewerkstelligen.

Verder betogen [appellant] en anderen dat het in verband met de geestelijke gesteldheid van de kinderen en hun ouders, die al onder de situatie heeft geleden, van belang is dat alle informatie openbaar gemaakt wordt en duidelijkheid ontstaat over de handelwijze van het bevoegd gezag. Het openbaar maken van alle informatie dient volgens [appellant] en anderen bovendien een groot maatschappelijk belang. Het niet openbaar maken van alle informatie levert strijd op met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), en artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat op de verdragsluitende staten een positieve verplichting tot waarborging van de lichamelijke en seksuele integriteit van een kind rust. Deze wordt door de huidige regelgeving niet gewaarborgd. Daardoor ontbreekt volgens [appellant] en anderen een mogelijkheid tot "effective investigation" zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM in samenhang met artikel 3 van het IVRK.

Ten slotte voeren [appellant] en anderen aan dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op enkele punten onvolledig en onjuist is.

Beoordeling

5.       De Afdeling stelt vast dat de gronden in hoger beroep zich niet  richten op de onderdelen van de uitspraak van de rechtbank waarin zij heeft beoordeeld of de minister [appellant] en anderen inzage in de hen betreffende persoonsgegevens mocht weigeren op grond van artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wot en de weigeringsgrond uit artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringswet. Daarmee is niet langer in geschil dat de minister inzage in bepaalde, hen betreffende persoonsgegevens binnen de kaders van artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wot en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringswet terecht heeft geweigerd. Het is [appellant] en anderen te doen om het feit dat deze wetgeving de mogelijkheid biedt inzage in bepaalde verwerkingen van persoonsgegevens in dit geval te weigeren. Volgens [appellant] en anderen levert de toepassing van deze bepalingen in het geval als hier aan de orde strijd op met artikel 3 van het IVRK en artikel 3 en artikel 8 van het EVRM.

6.       Over het betoog dat een effectief dwangmiddel ontbreekt om het bevoegd gezag aan de verplichting tot aangifte te laten voldoen, overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 4a, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) en artikel 3, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: Wvo) bepalen dat het bevoegd gezag van een school, na overleg met de vertrouwensinspecteur, onverwijld aangifte moet doen indien er sprake is van een redelijk vermoeden van een zedenmisdrijf. Ingevolge artikel 164, eerste lid, van de Wpo en artikel 104, eerste lid, van de Wvo kan de minister bepalen dat de bekostiging van de school wordt ingehouden of opgeschort indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met de Wpo of de Wvo. Gelet hierop stelt de minister zich terecht op het standpunt dat er middelen zijn om het bevoegd gezag te bewegen tot het doen van aangifte. Voor zover het betoog van [appellant] en anderen moet worden opgevat als een pleidooi om in de wet een alternatief voor deze bekostigingssanctie op te nemen, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Deze hogerberoepsprocedure gaat over het door [appellant] en anderen ingediende Wbp-verzoek. Dit betoog houdt geen verband met de Wbp, de AVG, de Uitvoeringswet en de besluitvorming op het Wbp-verzoek.

7.       Voor zover [appellant] en anderen stellen dat het proces-verbaal van de zitting in beroep onjuist en onvolledig is, overweegt de Afdeling dat een proces-verbaal ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Awb een vermelding inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Het bevat geen letterlijke weergave van al hetgeen door de aanwezigen is gezegd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1896). In dit betoog van [appellant] en anderen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek ter zitting in eerste aanleg onvolledig is geweest. Dit betoog leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

8.       De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wot en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringswet in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten vanwege een schending van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK, dan wel of hier moet worden gesproken van een positieve verplichting om inzage te geven in alle verwerkingen van persoonsgegevens waarom is verzocht. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922, heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking. Dat is in zoverre zo dat het artikel ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en dus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.

Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de Cheider scholengemeenschap. Daartoe wordt overwogen dat juist ten behoeve van het belang van veiligheid voor kinderen in het onderwijs veel gewicht toekomt aan artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wot. De minister heeft toegelicht dat het vrijgeven van wat aan de vertrouwensinspecteur in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon over een geval van seksueel misbruik, een lagere meldingsbereidheid bij hen teweeg zal brengen. Gelet hierop is het voor het goed functioneren van de vertrouwensinspecteur van essentieel belang dat communicatie naar aanleiding van zulke meldingen in uiterste vertrouwelijkheid plaatsvindt. De minister heeft toegelicht dat ouders en hun kinderen die onderwijs volgen, hierbij zijn gebaat, omdat op deze manier gevallen van seksueel misbruik juist eerder aan het licht komen of worden voorkomen, dan wanneer er geen bijzonder geheimhoudingsregime zou gelden voor de vertrouwensinspecteur. Daarmee is, anders dan [appellant] en anderen betogen, het doel van artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wot gediend. Om dezelfde redenen heeft de minister, door een beroep te doen op de weigeringsgrond uit artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringswet, het belang van veiligheid voor kinderen in het onderwijs door bescherming tegen seksueel misbruik gediend.

De Afdeling is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de minister zich in de besluitvorming veel rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de Cheider scholengemeenschap en van kinderen in het algemeen. Daarbij heeft hij het belang van hun veiligheid in het onderwijs zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] en anderen bij inzage in alle verwerkingen van persoonsgegevens waarom is verzocht. Het beroep op artikel 3 van het IVRK slaagt niet.

8.2.    Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. [appellant] en anderen hebben niet onderbouwd dat de weigering om inzage te geven moet worden aangemerkt als foltering of onmenselijke of vernederende behandeling. De vertrouwelijkheid waarop de weigering is gebaseerd, is van groot belang voor het goed functioneren van de Inspectie van het onderwijs in het algemeen en de vertrouwensinspecteur in het bijzonder. Het voorkomen van seksueel misbruik, dat wel als onmenselijke of vernederende behandeling kan worden aangemerkt, is daarbij gebaat. In het bijzondere geheimhoudingsregime van de Wot en de weigeringsgrond van de Uitvoeringswet zijn redelijke maatregelen gelegen ter bescherming tegen deze onmenselijke of vernederende behandelingen. Gelet hierop is niet gebleken dat artikel 3 van het EVRM is geschonden. Ook bestaat er in dit geval geen positieve verplichting om op grond van artikel 3 van het EVRM inzage te geven in alle verwerkingen van persoonsgegevens waarom is verzocht.

8.3.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven. Voor zover vanwege de weigering om inzage te geven in alle verwerkingen van persoonsgegevens waarom is verzocht kan worden gesproken van een inmenging in dit recht, kan naar het oordeel van de Afdeling geen schending daarvan of een positieve verplichting tot inzage in alle verzochte informatie worden aangenomen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inmenging van enig openbaar gezag in dit recht namelijk toegestaan voor zover de inmenging bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Met artikel 6, vierde en zesde lid, van de Wot en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringswet is de inmenging bij wet voorzien. De inmenging is ook noodzakelijk ter voorkoming van de verspreiding van mededelingen die vertrouwelijk zijn gedaan. Gelet op het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van seksueel misbruik is het van groot belang dat de vertrouwensinspecteur goed kan functioneren en communicatie met hem over meldingen van seksueel misbruik vertrouwelijk blijft.

Met het laten prevaleren van voornoemd algemeen belang boven het belang van [appellant] en anderen bij inzage in alle verwerkingen van persoonsgegevens waarom is verzocht, heeft een redelijke belangenafweging plaatsgevonden en is voldaan aan de vereiste ‘fair balance’ in het kader van artikel 8 van het EVRM. Alleen al daarom is er geen strijd met artikel 8 van het EVRM.

Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: Hof) van 26 maart 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC8813 (X. en Y. t. Nederland) baat [appellant] en anderen niet. In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM was geschonden vanwege een leemte in het Wetboek van Strafrecht. Die leemte resulteerde erin dat ten behoeve van een misbruikt zestienjarig slachtoffer geen klacht tegen de dader kon worden ingediend, omdat het slachtoffer door een geestelijke beperking daartoe niet in staat was en door haar leeftijd niet onder curatele kon worden gesteld. In dit geval lag het op de weg van de Nederlandse staat om beschermende maatregelen te treffen. De feiten op basis waarvan het Hof tot het oordeel kwam dat de Nederlandse staat uitvoering moest geven aan die positieve verplichting, zijn wezenlijk verschillend van de feiten in de hier voorliggende zaak. Uit het arrest kan niet worden geconcludeerd dat de positieve verplichting voor De Staat om de rechten uit artikel 8 van het EVRM te waarborgen ook een verplichting behelst om inzage te geven in vertrouwelijke informatie over uiterst gevoelige misbruikzaken.

Gelet op het bovenstaande slaagt het beroep op artikel 8 van het EVRM niet.

9.       De betogen slagen niet.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

11.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

280-898.

BIJLAGE

Wet bescherming persoonsgegevens

1 De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.

2 Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.

[…]

Wet op het onderwijstoezicht

Artikel 6

[…]

4. De vertrouwensinspecteur is voorzover het betreft een geval van seksueel misbruik of seksuele intimidatie als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een onderwijsdeelnemer, de ouders van een onderwijsdeelnemer of een ten behoeve van een instelling met taken belast persoon.

[…]

6. De vertrouwensinspecteur verstrekt de door hem verzamelde gegevens niet aan derden. In het verslag over de staat van het onderwijs, bedoeld in artikel 8, tweede lid, worden slechts geabstraheerde gegevens opgenomen.

[…]

Wet op het primair onderwijs

Artikel 4a Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

[…]

Artikel 164 Inhouding bekostiging

1. Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 163b, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

[…]

Wet op het voortgezet onderwijs

Artikel 3 Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

[…]

Artikel 104 Inhouding bekostiging

1 Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g, kan Onze minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

[…]

Verdrag inzake de rechten van het kind

Artikel 3

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

[…]

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Algemene verordening gegevensbescherming

Artikel 15 Recht van inzage van de betrokkene

1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:

a) de verwerkingsdoeleinden;

b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;

c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;

d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;

e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;

f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;

g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;

h) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de

verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.

[…]

3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien de betrokkene om bijkomende kopieën verzoekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke op basis van de administratieve kosten een redelijke vergoeding aanrekenen. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, wordt de informatie in een gangbare elektronische vorm verstrekt.

[…]

Artikel 23 Beperkingen

1. De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

[…]

d. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;

e. andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Unie of van een lidstaat, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Unie of van een lidstaat, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden, volksgezondheid en sociale zekerheid;

[…]

g. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;

h. een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de in de punten a), tot en met e) en punt g) bedoelde gevallen;

i. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen;

[…]

Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming

Artikel 41 Uitzonderingen op rechten betrokkene en plichten verwerkingsverantwoordelijke

1 De verwerkingsverantwoordelijke kan de verplichtingen en rechten, bedoeld in de artikelen 12 tot en met 21 en artikel 34 van de verordening, buiten toepassing laten voor zover zulks noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van:

[…]

d. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid;

e. andere belangrijke doelstellingen van algemeen belang van de Europese Unie of van Nederland, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Europese Unie of van Nederland, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden, volksgezondheid en sociale zekerheid;

[…]

g. de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;

h. een taak op het gebied van toezicht, inspectie of regelgeving die verband houdt, al is het incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de gevallen, bedoeld in de onderdelen a, b, c, d, e en g;

i. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen; of

[…]