Uitspraak 201410092/1/A1


Volledige tekst

201410092/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juni 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Enschede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 november 2014 in zaak nr. 13/2382 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen overtredingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, Herziening 70 (Sportpark Boekelo)" afgewezen.

Bij besluit van 12 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. Claessen en M.E. Maathuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Enschede. Hij heeft op 20 december 2012 verzocht om handhavend op te treden tegen overtredingen van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996, herziening 70 (Sportpark Boekelo)" ten aanzien van de gronden waarop Sportpark Boekelo (hierna: het perceel) wordt ontwikkeld. Voorts is ter zitting gebleken dat door [appellant] meerdere verzoeken om handhavend optreden zijn ingediend bij het college die zien op geluids- en lichtoverlast, alsmede op beschadigingen van zijn perceel.

Vanaf zijn perceel heeft [appellant], blijkens de ter zitting getoonde luchtfoto, zuid, zuidoostelijk en zuidwestelijk zicht op het perceel. Vast staat dat een bomenrij, waarvan de gemeenteraad van de gemeente Enschede volgens de uitspraak van 28 december 2011 in zaak nr. 201010551/1/R1 te kennen heeft gegeven dat hij voornemens is deze te laten planten, niet is gerealiseerd.

2. Het college heeft het verzoek van [appellant] van 20 december 2012 in het besluit van 28 maart 2013 afgewezen, omdat volgens het college geen overtredingen van het bestemmingsplan zijn geconstateerd en heeft dit besluit in het besluit op bezwaar van 12 september 2013 in stand gelaten.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college in het besluit op bezwaar diende te toetsen aan het recht zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar van 12 september 2013, te weten de bij besluit van 24 juni 2013 door de raad van de gemeente Enschede vastgestelde en op 28 juni 2013 in werking getreden beheersverordening "Buitengebied Noordwest". De rechtbank komt tot de conclusie dat de op het perceel rustende bestemming door de verandering van het planologische regime niet is gewijzigd, nu in de beheersverordening en in het bestemmingsplan de bestemming "Sportvelden" is. Volgens de rechtbank is, vergeleken met het voorheen geldende bestemmingsplan, het toegelaten gebruik versmald, nu een beperking ten aanzien van veldsporten in het bestemmingsplan niet was opgenomen. Voorts zijn volgens de rechtbank de bebouwingsregels ongewijzigd gebleven. Volgens de rechtbank is er geen strijd met de beheersverordening, zodat het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beheersverordening een beperking is van het toegelaten gebruik van het terrein waarop het sportpark is gerealiseerd. Daartoe voert hij aan dat tekeningen en de wijze waarop het sportpark zou worden uitgevoerd en ingericht onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan, maar dat deze ontbreken in de beheersverordening. Volgens hem zijn in de beheersverordening concrete onderdelen, zoals de ophoging van het terrein, de ligging van de hardloopbaan, de plaats van de sloot, de opslag van regenwater, de waterhuishouding, de ecologische aanpassingen en het behoud van de bestaande houtwallen en ecologische waarden niet opgenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat ten tijde van het besluit op bezwaar aan het bestemmingsplan had moeten worden getoetst en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in het besluit op bezwaar van 12 september 2013 diende te toetsen aan de beheersverordening, aldus [appellant].

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2013 in zaak nr. 201211104/1/A1), vindt ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat het besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college diende te toetsen aan de op 28 juni 2013 in werking getreden beheersverordening nu deze verordening ten tijde van het besluit op bezwaar van 12 september 2013 tot afwijzing van het verzoek om handhaving van het voordien geldende bestemmingsplan het geldende recht was. Of de beheersverordening ten opzichte van het bestemmingsplan al dan niet een beperking van het toegestane gebruik met zich brengt, is, anders dan [appellant] betoogt, niet van belang voor het antwoord op de vraag wat ten tijde van het besluit op bezwaar inzake het handhavingsverzoek het geldende recht was. Evenmin is van belang dat, naar gesteld, tekeningen en de wijze waarop het sportpark wordt uitgevoerd en ingericht ontbreken bij de beheersverordening. Voor het antwoord op de vraag of het college bevoegd was tot handhavend optreden over te gaan dient te worden getoetst aan het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende recht, zijnde de beheersverordening. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd bestaat geen aanleiding om hierop een uitzondering te maken.

Het betoog faalt.

4. Voor zover [appellant] betoogt dat in strijd met de beheersverordening wordt gehandeld, wat betreft de gewijzigde hardloopbaan en daarmee de verplaatsing van de sloot, de aanwezigheid van een toegangsweg, het niet realiseren van een bomenrij, het ophogen van een terrein meer dan is toegestaan en dat een gedeelte van de beheersverordening zich uitstrekt over zijn terrein, faalt dit betoog.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bestemming "Sportvelden" onder andere voorziet in in- en uitritten en parkeervoorzieningen, zodat de toegangsweg alsmede de parkeervoorzieningen binnen de beheersverordening passen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hardloopbaan weliswaar op een andere plaats is gerealiseerd dan met de inrichting van het sportpark was voorzien, waarmee een verplaatsing van een sloot gepaard ging, maar dat de hardloopbaan, noch de sloot in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemmingen "Sportvelden" respectievelijk "Agrarisch Gebied". Verder is niet aannemelijk gemaakt dat het terrein meer is opgehoogd dan is toegestaan. Voorts maakt het feit dat een gedeelte van de beheersverordening van toepassing is op het perceel van [appellant] niet dat reeds daarom in strijd met de beheersverordening wordt gehandeld. Ten aanzien van het niet realiseren van de bomenrij geeft de Afdeling het college dringend in overweging om, ook al verplicht de beheersverordening niet tot het aanleggen van een bomenrij, deze, gelet op de uitspraak van 28 december 2011, te planten.

5. Voor zover [appellant] betoogt dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank niet juist en onvolledig is, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201206813/1/A3), moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier in het proces-verbaal is vastgelegd. Voorts is ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Awb het proces-verbaal een vermelding van hetgeen ter zitting is voorgevallen en bevat het geen letterlijke weergave van alles dat door de aanwezigen wordt gezegd. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien het proces-verbaal te wijzigen.

6. Ten aanzien van het ter zitting door [appellant] gedane verzoek om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) te laten vaststellen dat hij niet alleen zuidwestelijk, maar ook zuid en zuidoostelijk zicht heeft op het perceel en in welke mate hij overlast ondervindt van het sportpark, wordt het volgende overwogen. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant] zuid, zuidoostelijk en zuidwestelijk zicht heeft op het sportpark. Dat feit maakt echter niet dat de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 december 2011, waarin is vastgesteld dat [appellant] alleen zuidwestelijk zicht heeft op het perceel, anders komt te luiden. Voorts is ter zitting door het college verklaard dat het de handhavingsverzoeken van [appellant] die betrekking hebben op geluids- en lichtoverlast, alsmede beschadigingen van zijn perceel, in behandeling heeft en dat reeds een controle ter plaatse is gepland. In het licht van het bovenstaande bestaat er geen aanleiding de StAB om een advies te vragen, zodat het verzoek van [appellant] daartoe wordt afgewezen.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015

374-776.