Uitspraak 201206813/1/A3


Volledige tekst

201206813/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 april 2012 en 28 juni 2012 in zaak nr. 11/1814 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2010 heeft het college geweigerd een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod naast de uitrit bij de woning van [appellante] aan de [locatie] te Eindhoven. Daarbij heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat de eerder aldaar aangebrachte gele streep is verwijderd, omdat deze is aangebracht zonder dat daartoe een verkeersbesluit is genomen.

Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is het bezwaar tegen het verwijderen van de gele streep gegrond verklaard, heeft het college besloten niet alsnog een verkeersbesluit te nemen voor het verwijderen van de gele streep en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 6 april 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van die uitspraak het in dat besluit geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college, gevolg gevend aan deze tussenuitspraak, alsnog het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit was gericht tegen het verwijderen van de gele streep en gegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de weigering een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod, de aanvraag daartoe alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen.

Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 27 april 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraken van 6 april 2012 en 28 juni 2012 heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.A. Peels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, aanhef en onder V, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer moet de plaatsing of verwijdering van gele doorgetrokken strepen geschieden krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

2.    Voor zover [appellante] betoogt dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank niet volledig is, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200806191/1; www.raadvanstate.nl), moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier in het proces-verbaal is vastgelegd. Voorts is ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het proces-verbaal een vermelding van hetgeen ter zitting is voorgevallen en bevat het geen letterlijke weergave van alles dat door de aanwezigen wordt gezegd.

3.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid heeft gesteld het in het besluit van 22 maart 2011 geconstateerde gebrek te herstellen. Daartoe voert zij aan dat niet alleen sprake is van een gebrekkig besluit, maar ook van gebrekkig optreden en misbruik van bevoegdheden door ambtenaren van de gemeente en de gemeente haar per brief heeft laten weten dat onrechtmatig jegens haar is gehandeld.

3.1.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de weigering om een besluit te nemen ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb gelijk moet worden gesteld met een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt en het bezwaar van [appellante] tegen de weigering om een verkeersbesluit te nemen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het aanbrengen van de gele streep een feitelijke handeling is omdat daartoe door het college geen verkeersbesluit is genomen, voor het ongedaan maken van die feitelijke handeling geen verkeersbesluit nodig is en het college [appellante] op dit punt niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar bezwaar.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201205110/1/A1; www.raadvanstate.nl), is de ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid discretionair van aard.

De rechtbank heeft, met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, niet ten onrechte het college in de gelegenheid gesteld de aan het besluit van 22 maart 2011 klevende gebreken te herstellen, nu een vernietiging naar aanleiding van deze gebreken slechts zou hebben geleid tot vertraging van de afdoening van het geschil tussen partijen. Het betoog van [appellante] biedt geen grond voor het oordeel dat zij door de toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, door de rechtbank is benadeeld, nu [appellante] naar aanleiding van het besluit van 27 april 2012 bij brief van 23 mei 2012 heeft kunnen aanvoeren dat het herstel van de gebreken onverlet laat dat het college onzorgvuldig en onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

4.    De Afdeling overweegt evenwel ambtshalve als volgt. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college het bezwaar van [appellante], voor zover dit was gericht tegen de weigering om een verkeersbesluit te nemen tot het instellen van een parkeerverbod, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het besluit van 22 maart 2011 in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet hierop heeft de rechtbank bij uitspraak van 28 juni 2012 het door [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2011 ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van 28 juni 2012 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

5.    Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanbrengen van de gele streep een feitelijke handeling is. Daartoe voert zij aan dat het college door het aanbrengen van de gele streep op 11 november 2009 een parkeerverbod heeft ingesteld, het college voornemens was daartoe een besluit te nemen en haar is toegezegd dat zij uiterlijk op 3 december 2010 over het nemen van een verkeersbesluit zou worden bericht. Nu geen verkeersbesluit is genomen, moet dit worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit, wat gelijk moet worden gesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Voorts heeft het college door geen besluit te nemen gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, nu het de gele streep heeft verwijderd omdat deze zonder een daartoe strekkend verkeersbesluit is aangebracht, maar ten aanzien van een illegaal gebouwd fietsenhok van de buren alsnog een vergunning heeft verleend, aldus [appellante].

5.1.    [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar is toegezegd dat alsnog een verkeersbesluit zou worden genomen strekkende tot het aanbrengen van een gele streep. De gestelde toezegging laat bovendien onverlet dat aan de op 11 november 2009 aangebrachte gele streep geen verkeersbesluit van het college ten grondslag lag, zodat het aanbrengen daarvan een feitelijke handeling was en deze gele streep zonder een daartoe strekkend verkeersbesluit ook weer kon worden verwijderd.

Voorts biedt het door [appellante] vermelde besluit ten aanzien van haar buren geen grond voor het oordeel dat de weigering om alsnog een verkeersbesluit te nemen in strijd is met het verbod van willekeur, reeds omdat het alsnog verlenen van een vergunning voor een reeds gebouwd fietsenhok geen betrekking heeft op de bevoegdheid van het college tot het nemen een verkeersbesluit.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om een parkeerverbod in te stellen. Hiertoe voert zij aan dat het college haar belang bij het voor de deur kunnen in- en uitstappen van haar minder valide ouders ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Ook heeft het college onvoldoende waarde gehecht aan haar belang bij het zonder moeite de weg kunnen oprijden vanaf de uitrit van haar perceel, aldus [appellante].

6.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201105657/1/A3; www.raadvanstate.nl) komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van verkeer'. Het is aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een verkeersbesluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De bestuursrechter moet zich bij de beoordeling van een verkeersbesluit terughoudend opstellen en toetsen of het verkeersbesluit niet in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

6.2.    Aan het besluit van 27 april 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat tussen de woningen van [appellante] en haar buurman een dubbele carport met in het midden een staander staat. Voor een haakse parkeerplaats met een breedte van 2,50 m is een rijbaanbreedte van 5,40 m nodig om een parkeermanoeuvre te kunnen maken. De betreffende straat heeft een breedte van 7,00 m. De gecombineerde uitrit, die is voorzien van uitritblokken, is 5,60 m breed. Ook wanneer een voertuig direct naast deze uitritblokken staat geparkeerd, is er naar objectieve normen voldoende manoeuvreerruimte aanwezig om de uitrit op een veilige manier te kunnen verlaten. Er zijn geen inhoudelijke gronden op civieltechnisch of verkeerskundig gebied om over te gaan tot het ter plaatse instellen van een parkeerverbod, aldus het college.

6.3.    Gelet op deze motivering, die [appellante] onvoldoende heeft weerlegd, heeft de rechtbank in het door [appellante] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ter plaatse een parkeerverbod in te stellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college het belang bij het voor de deur kunnen in- en uitstappen van de ouders van [appellante] in redelijkheid niet dusdanig zwaarwegend heeft behoeven te achten dat om die reden de aanvraag niet kon worden afgewezen. Daarbij heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat er geen alternatieven zijn die aan dit belang tegemoet komen.

Het betoog faalt.

7.    Voor zover [appellante] ten slotte betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zij immateriële schade heeft geleden, nu het college onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, wordt overwogen dat, nu dit handelen geen verband houdt met een besluit van het college, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat reeds hierom in deze procedure geen aanleiding bestaat voor schadevergoeding.

8.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 28 juni 2012 moet worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt het door [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2011 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaard. De tussenuitspraak van 6 april 2012 en de uitspraak van 28 juni 2012 voor het overige moeten worden bevestigd.

9.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 juni 2012 in zaak nr. 11/1814, voor zover daarbij het door [appellante] tegen het besluit van 22 maart 2011 ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    bevestigt de uitspraak van 6 april 2012 en de uitspraak van 28 juni 2012 voor het overige;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 42,68 (zegge: tweeënveertig euro en achtenzestig cent) aan reiskosten openbaar vervoer;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom    w.g. Beerse
voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013

382-741.