Uitspraak 201907944/1/R3


Volledige tekst

201907944/1/R3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Spijkenisse, gemeente Nissewaard, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2])

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 11 oktober 2019 in zaken nrs. 19/3414 en 19/3413 in het geding tussen:

[partij A en 13 anderen] , allen wonend te Spijkenisse

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2019 heeft het college aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw aan het [locatie] in Spijkenisse in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college het door [partij A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar, voor zover ingediend door [vijf anderen] niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [partij A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2019 vernietigd en bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 18 februari 2019 geschorst totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[partij A] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 25 november 2020 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [partij A] en anderen tegen het besluit van 18 februari 2019 en dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college laat het besluit van 18 februari 2019 in stand met aanpassing van de motivering.

[partij A] en anderen hebben hierop bij brieven van 26 november 2020 gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ing. K. Boonstra en ir. C. de Kovel, en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. S.N. van den Heykant, rechtsbijstandverlener te Arnhem, zijn verschenen. Ook zijn [partij A] en anderen, in de persoon van [partij B] en [partij C], bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en [gemachtigde] ter zitting gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en [partij A] en anderen bij brief van 11 december 2020 in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het besluit van het college van 25 november 2020. Bij brief van 11 januari 2021 hebben [partij A] en anderen van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Het college, [appellant sub 2] en [partij A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 11 mei 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol en ing. K. Boonstra, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. S.N. van den Heykant, zijn verschenen. Ook zijn [partij A] en anderen, in de persoon van T. [partij B] en [partij C], bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 30 september 2018 heeft [appellant sub 2] een aanvraag om een omgevingsvergunning bij het college ingediend voor het bouwen van een dakopbouw op zijn woning aan het [locatie] in Spijkenisse (hierna: de woning), gelegen in de wijk Groenewoud. Met de dakopbouw ontstaat een woning met drie lagen.

2.       Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte van 6 m wordt overschreden. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Het college heeft zijn besluit gebaseerd op het stedenbouwkundig advies van 29 januari 2019 en het welstandsadvies van de externe welstandscommissie Stichting Dorp, Stad & Land (hierna: de welstandscommissie) van 29 januari 2019.

3.       [partij A] en anderen wonen allen in de wijk Groenewoud. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, omdat zij de dakopbouw niet vinden passen in de omgeving. Zij hebben daarom beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juni 2019.

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [vijf anderen] wel als belanghebbenden bij de omgevingsvergunning zijn aan te merken, omdat zij gevolgen van enige betekenis van de activiteit ondervinden. Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit op bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering, onder meer omdat het standpunt van het college over het gelijkheidsbeginsel strijdig is met het stedenbouwkundig advies. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich niet heeft kunnen baseren op het advies van de welstandscommissie. De rechtbank heeft het besluit van 3 juni 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.

Ingetrokken beroepsgrond

5.       Ter zitting heeft het college zijn beroepsgrond over bezonning en privacy ingetrokken.

Belanghebbendheid

6.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [vijf anderen] belanghebbende zijn bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning, omdat zij geen gevolgen van enige betekenis van het besluit ondervinden gelet op de matige ruimtelijke uitstraling van de dakopbouw ten opzichte van de percelen.

6.1.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [vijf anderen] als belanghebbenden bij het besluit zijn aan te merken. Het is niet uitgesloten dat zij feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling en dat deze van enige betekenis zijn. [vijf anderen] wonen namelijk op een afstand van ongeveer 45 tot 65 m van de woning. Gelet op de hoogte van de dakopbouw is het niet uitgesloten dat zij vanuit hun woningen en achtertuinen direct zicht op de dakopbouw zullen hebben.

Het betoog slaagt niet.

Gebonden bevoegdheid

7.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ter zitting heeft bevestigd dat het besluit op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat in het besluit op bezwaar staat dat de beslissing op de aanvraag een gebonden bevoegdheid is. Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een kennelijke verschrijving.

7.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving waaraan geen betekenis moet worden toegekend. Uit het besluit van 3 juni 2019 blijkt immers duidelijk dat het college niet is uitgegaan van een gebonden bevoegdheid. Zo heeft het college de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen mede aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan en de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan getoetst aan de hand van het stedenbouwkundig advies van 29 januari 2019. Ook blijkt uit het besluit dat het college nadrukkelijk de verschillende bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Stedenbouwkundig advies

8.       Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn besluit niet op het stedenbouwkundig advies van 29 januari 2019 heeft mogen baseren. Zij stellen dat de zinsnede "om die reden is een nieuwe aanvraag, juridisch gezien, niet meer te weigeren" niet heeft geleid tot een benadeling van belanghebbenden en dat het college zijn besluit op het overige deel van het advies heeft mogen baseren, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de kwaliteit van het advies. Het college stelt zich bij verlening van de omgevingsvergunning niet op het gelijkheidsbeginsel te hebben gebaseerd.

8.1.    In het aan het besluit ten grondslag gelegde stedenbouwkundig advies wordt positief geadviseerd over de dakopbouw op de woning, omdat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien geen bezwaren tegen dit bouwplan zijn. In het stedenbouwkundig advies staat onder meer dat er vanaf 1979 drie dakopbouwen in deze wijk zijn toegestaan en dat deze ook als zodanig zijn gerealiseerd. Om die reden is een nieuwe aanvraag, juridisch gezien, niet meer te weigeren. Verder staat in het stedenbouwkundig advies dat de dakopbouw, in vergelijking tot de drie reeds toegestane dakopbouwen, veel beter past bij het oorspronkelijke ontwerp van de woning. De straten zijn breed genoeg om een dergelijke opbouw toe te laten. De voorgestelde dakopbouw is terugliggend van de dakrand voorgesteld en meer horizontaal vormgegeven, waardoor de dakopbouw vanaf ooghoogte bezien minder zichtbaar is dan het ontwerp van 1979 en in architectuur meer past bij de uitstraling en karakteristiek van de bestaande woning. Gelet op de terugliggende plaatsing van de dakopbouw ten opzichte van de voorgevel is deze vanuit de openbare ruimte bezien beperkt zichtbaar.

8.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij de besluitvorming op het gelijkheidsbeginsel heeft gebaseerd en om die reden het stedenbouwkundig advies van 29 januari 2019 niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. Het college heeft al in het besluit op bezwaar opgenomen dat bij een stedenbouwkundige advisering ook een afweging dient plaats te vinden in relatie tot reeds bestaande gevallen. Het besluit verwijst in dit kader naar drie "standaard" dakopbouwen in de wijk, welke in de jaren 1979 tot 1991 zijn gerealiseerd. In het besluit op bezwaar is daarnaast opgenomen dat de toekenning van de omgevingsvergunning is gebaseerd op een wettelijke toets en een architectonische/ruimtelijke afweging en niet op het gelijkheidsbeginsel.

Dat in het stedenbouwkundig advies staat dat er vanaf 1979 drie dakopbouwen in deze wijk zijn toegestaan en ook als zodanig zijn gerealiseerd en een nieuwe aanvraag om die reden, juridisch gezien, niet meer te weigeren is, doet niet af aan de conclusie in het advies dat vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien er geen bezwaren tegen dit bouwplan zijn.

8.3.    Het betoog is terecht voorgedragen. De Afdeling ziet hierin echter geen reden om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college het stedenbouwkundig advies van 29 januari 2019 niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. De rechtbank heeft immers ook geoordeeld dat uit het stedenbouwkundig advies onvoldoende blijkt dat is getoetst in hoeverre de dakopbouw zich verhoudt tot de omgeving. Tegen dit oordeel zijn het college en [appellant sub 2] niet opgekomen.

Welstandsadvies

9.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de "Notitie toetsing bouwplan [locatie] Spijkenisse aan de Welstandsnota gemeente Nissewaard 2017" van 10 september 2019, opgesteld door architect Bergers van Architectenbureau Baudoin Van Alphen Bergers B.V. (hierna: de notitie van 10 september 2019), in de beoordeling heeft betrokken, omdat het advies te laat in de procedure is overlegd.

9.1.    Anders dan het college betoogt, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat geen grond bestaat om de in beroep overgelegde notitie van 10 september 2019 van [partij A] en anderen buiten beschouwing te laten. Deze notitie dient ter onderbouwing van de in bezwaar reeds naar voren gebrachte gronden over welstand en het college heeft voldoende gelegenheid gehad om op het advies te reageren.

Het betoog slaagt niet.

10.     Het college en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich niet heeft mogen baseren op het welstandsadvies. Het college voert daartoe aan dat de criteria uit de toetsingstabel "Het Nieuwe Bouwen (CIAM)" op p. 17 en 18 van de Welstandsnota Nissewaard 2017 (hierna: de welstandsnota) niet van toepassing zijn. Omdat niet aan die (sneltoets)criteria wordt voldaan, is de aanvraag om de omgevingsvergunning voorgelegd aan de welstandscommissie, waarbij toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule en aan de algemene welstandscriteria is getoetst. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat de welstandscommissie ook heeft gekeken naar de relatie met de omgeving.

10.1.  Het college heeft zijn besluit gebaseerd op het welstandsadvies van 29 januari 2019. In het welstandsadvies staat dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, omdat de dakopbouw voldoende ondergeschikt is door de teruggelegde voorgevel van de opbouw en de volledige puivulling aan voor- en achterzijde. Ook is de gekozen vormgeving van de opbouw goed passend bij de bestaande architectuur van de woning.

10.2.  Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

10.3.  In de leeswijzer van de welstandsnota (p. 2) staat dat in hoofdstuk 2 op de kaart met de welstandsniveaus is aangegeven welk toetsingsregime voor een betreffend gebied van toepassing is. In hoofdstuk 3 is een kaart met themagebieden opgenomen, met daarbij een beschrijving van de verschillende themagebieden en hun (waardevolle) kenmerken. Per thema is vervolgens een toetsingstabel opgenomen met daarin de belangrijke toetsingsaspecten voor nieuwe bouwwerken binnen het themagebied. In hoofdstuk 4 zijn onder meer de hardheidsclausule en de sneltoetscriteria voor veel voorkomende bouwwerken opgenomen.

Tussen partijen is niet in geschil dat de woning is gelegen binnen een van de gebieden die op grond van de welstandsnota een regulier toetsingsniveau hebben. In hoofdstuk 3 is op p. 17 en 18 is voor dit toetsingsniveau de toetsingstabel "Het Nieuwe Bouwen (CIAM)" opgenomen. In de toetsingstabel staan criteria en aanbevelingen over de aspecten omgeving, situering, hoofdvorm gevelaanzicht en materialisatie, kleurgebruik en detaillering.

In paragraaf 4.2 van welstandsnota staat dat de sneltoetscriteria zijn bedoeld voor kleine bouwplannen die vaak voorkomen en waarvan het voor aanvrager handig is om tevoren te weten wat in elk geval wordt goedgekeurd. Wanneer een bouwaanvraag niet voldoet aan de sneltoetscriteria of als er geen sneltoetscriteria zijn geformuleerd, dient het plan aan de welstandscommissie te worden voorgelegd. Deze hanteert de algemene criteria als basis voor haar advies. In de welstandsnota zijn sneltoetscriteria opgenomen voor een dakopbouw op een kap. Deze sneltoetscriteria hebben betrekking op een dakopbouw waarbij de constructie deels boven de nok uitkomt.

In paragraaf 4.4 van de welstandsnota is de hardheidsclausule opgenomen. Hierin staat dat de welstandscommissie bij een bouwplan dat niet voldoet aan de aandachtspunten of gestelde ambitie, kan oordelen dat het plan op grond van meer dan gewone eigen kwaliteiten een bijdrage levert aan de betreffende omgeving. Daarbij beroept de commissie zich op de algemene welstandscriteria die altijd de basis vormen voor de andere welstandscriteria.

10.4.  Gelet op het voorgaande moet de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dakopbouw op een plat dak binnen een van de gebieden die op grond van de welstandsnota een regulier toetsingsniveau heeft, plaatsvinden aan de hand van de toetsingstabel "Het Nieuwe Bouwen (CIAM)". Anders dan het college en [appellant sub 2] hebben betoogd, zijn de criteria en aanbevelingen uit deze toetsingstabel niet aan te merken als sneltoetscriteria in de zin van de welstandsnota. Verder zijn de in paragraaf 4.2 van de welstandsnota genoemde sneltoetscriteria in dit geval niet van toepassing.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de bewoordingen van het welstandsadvies van 29 januari 2019 onvoldoende blijkt in hoeverre de dakopbouw zich verhoudt tot de omgeving, terwijl uit de toepasselijke welstandscriteria volgt dat ook aan het aspect ‘omgeving’ moet worden getoetst. De welstandstoets is beperkt tot de woning op zich. Anders dan het college heeft betoogd, kan ook niet uit het welstandsadvies worden afgeleid dat de hardheidsclausule is toegepast en dat het bouwplan aan de algemene welstandscriteria is getoetst.

10.5.  Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het standpunt dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand niet heeft mogen baseren op het welstandsadvies van 29 januari 2019.

De betogen slagen niet.

Schorsende werking

11.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het primaire besluit bij wijze van voorlopige voorziening heeft geschorst tot het moment dat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, omdat de rechtbank niet bevoegd is dat te doen.

11.1.  Artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bepaalt:

"De bestuursrechter kan zo nodig een voorlopige voorziening treffen. Daarbij bepaalt hij het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt."

11.2.  De Afdeling stelt vast dat de rechtbank op grond van artikel 8:86 van de Awb ook onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak en op het door [partij A] en anderen ingestelde beroep heeft beslist. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit geschorst. De rechtbank heeft bepaald dat deze voorlopige voorziening vervalt zodra de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, tenzij binnen de daarvoor geldende termijn geen hoger beroep is ingesteld. In dat laatste geval vervalt de voorlopige voorziening zes weken na het nieuwe besluit dat het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank heeft genomen.

De rechtbank was als bodemrechter op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bevoegd om het tijdstip waarop de voorlopige voorziening vervalt te bepalen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval niet bevoegd was het primaire besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot het moment dat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op een ingesteld hoger beroep. De Afdeling wijst in dit verband op de in artikel 8:87, eerste lid, van de Awb neergelegde mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Afdeling te vragen een met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb getroffen voorziening op te heffen of te wijzigen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.3.  Hoewel een aantal betogen terecht is voorgedragen, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Gelet op wat hiervoor onder 8.3 en 10.5 is overwogen, heeft de rechtbank het besluit van 3 juni 2019 terecht vernietigd. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.

Besluit 25 november 2020

12.     Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, maar heeft het de verlening van de omgevingsvergunning in stand gelaten. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 gelezen in samenhang met artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

13.     Het college heeft het besluit van 25 november 2020 gebaseerd op het stedenbouwkundig advies van 23 november 2020 opgesteld door Boonstra (hierna: het nieuwe stedenbouwkundige advies) en het welstandsadvies van 17 juli 2020 (hierna: het nieuwe welstandsadvies).

Het nieuwe stedenbouwkundig advies

14.     [partij A] en anderen betogen dat het college het nieuwe stedenbouwkundig advies niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. Voorop stellen zij dat het advies buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de opsteller van het advies geen architect is. Indien het advies niet buiten beschouwing wordt gelaten, dan moet om diezelfde reden aan het advies minder gewicht worden toegekend dan aan het door Bergers opgestelde advies, omdat hij wel architect is. Onder verwijzing naar de "Notitie n.a.v. Stedenbouwkundig advies, [locatie] Spijkenisse, door Stedenbouwkundig ingenieur dhr. Ing. K. Boonstra d.d. 23 november 2020" van 6 december 2020, opgesteld door Bergers (hierna: notitie van 6 december 2020) voeren zij aan dat de dakopbouw de huidige samenhang en harmonie van de wijk en straat aantast omdat de dakopbouw ondanks het terugplaatsen van de voorgevel goed waarneembaar blijft en als zeer storend wordt ervaren.

14.1.  Het nieuwe stedenbouwkundig advies is door Boonstra opgesteld. In dit advies staat dat de ruimtelijke opzet aan de zuidkant van de Eikenlaan, waarin Sleedoornpad gelegen is, bestaat uit een strokenbouw, namelijk eengezinswoningen uit de jaren zeventig van de vorige eeuw die in parallelle rijen worden geordend. De woningen zijn veelal tweelaagse twee-onder-een-kapwoningen die zorgen voor een ruime opzet van de wijk. De gevarieerde positionering van de voornoemde ruimtelijke opzet creëert dan ook een diverse openheid en doorzichten in de openbare ruimte. Deze suburbane opzet geeft samenhang en eenheid in de ruimtelijke structuur van de wijk. De ruime opzet van de wijk geeft mogelijkheden om dakopbouwen toe te staan, waarbij het van belang is dat de eenheid van strokenbouw behouden blijft. Voor behoud van eenheid in die strokenbouw is het gewenst dat de dakopbouwen een terughoudende massa en vorm hebben. De dakopbouw moet dan ook terugliggend van de dakrand en horizontaal worden vormgegeven, waardoor die dakopbouw vanaf ooghoogte op straatniveau minder zichtbaar is dan het eerdere ontwerp. Het huidige ontwerp ziet op de terugliggende plaatsing van de dakopbouw ten opzichte van de voorgevel en is daardoor vanuit de openbare ruimte beperkt zichtbaar, zodat de eenheid van strokenbouw behouden blijft.

14.2.  De Afdeling stelt vast dat het bouwplan voorziet in het realiseren van een terugliggende dakopbouw op 1,8 m van de voorgevel. De dakopbouw heeft een hoogte van 2,6 m (zonder schoorsteen).

14.3.  Voor zover [partij A] en anderen hebben opgemerkt dat Boonstra niet in het architectenregister staat ingeschreven, overweegt de Afdeling dat dit niet maakt dat de inhoud van het nieuwe stedenbouwkundig advies voor onjuist moet worden gehouden en daarom buiten beschouwing moet blijven. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat Boonstra, die als stedenbouwkundige werkzaam is bij de gemeente, niet deskundig is op het gebied van stedenbouwkunde. Daarom is er ook geen reden om een zwaarder gewicht toe te kennen aan het advies van Bergers, neergelegd in de notitie van 6 december 2020, die wel in het architectenregister staat vermeld.

In de notitie van 6 december 2020 staat dat de dakopbouw door de afwijkende en niet harmoniërende vormgeving als zeer storend zal worden ervaren en niet passend is. Daarbij is in de notitie betrokken dat het terugplaatsen van de voorgevel niet zal verbloemen dat door de ruimtelijke zeer ruime opzet van het woningencluster de dakopbouw juist vanuit de omgeving zeer goed waarneembaar is. Uit deze notitie volgt echter niet dat het nieuwe stedenbouwkundig advies op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de gevolgde redenering niet begrijpelijk is en de conclusie daar niet op aansluit. Ook in dit stedenbouwkundige advies is uitgaan van een ruime opzet van de wijk, een gevarieerde positionering van de woningen en van zichtbaarheid van de dakopbouw. De notitie van 6 december 2020 bevat een andere waardering van de invloed van de dakopbouw op de omgeving. Dat leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het stedenbouwkundig advies niet toereikend is voor het genomen besluit.

Voor zover [partij A] en anderen aanvoeren dat anders dan in het stedenbouwkundig advies van 29 januari 2019 is overwogen de uitbreiding niet noodzakelijk is met het oog op verjonging van de wijk, stelt de Afdeling vast dat hierover niets staat in het nieuwe stedenbouwkundig advies dat aan het besluit van 25 november 2020 ten grondslag is gelegd.

De Afdeling ziet in wat [partij A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het nieuwe stedenbouwkundig advies niet aan het besluit van 25 november 2020 ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog slaagt niet.

Precedentwerking

15.     [partij A] en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de precedentwerking van dit bouwplan. De bouw van dakopbouwen op andere woningen in de wijk zal niet kunnen worden geweigerd. Uit vrees daarvoor zullen minder zonnepanelen wordt geplaatst, waardoor de energietransitie wordt belemmerd.

15.1.  Het college heeft in de gestelde precedentwerking terecht geen grond gevonden om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend aan de hand van een beoordeling van het specifieke bouwplan en de specifieke situatie ter plaatse. Deze verlening leidt er niet zonder meer toe dat het college gehouden zal zijn ook elders in de wijk een dakopbouw in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Bij een eventueel toekomstige vergunningaanvraag voor een dakopbouw elders in de wijk zal het college de invloed van een dakopbouw op de opbrengst van zonnepanelen op een naastgelegen woning in die specifieke situatie kunnen betrekken.

Het betoog slaagt niet.

Welstandsadvies

16.     [partij A] en anderen betogen dat het college het nieuwe welstandsadvies niet aan het besluit van 25 november 2020 ten grondslag kon leggen. Zij voeren onder verwijzing naar de notitie van Bergers van 26 november 2020 aan dat in dit advies niet is onderkend dat het toevoegen van een individuele dakopbouw in strijd is met de welstandscriteria zoals neergelegd in de welstandsnota. Ook is daarbij ten onrechte niet aan het aspect omgeving getoetst.

16.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, en 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen.

Het college is bereid gebleken om voor de gekozen bouwhoogte omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Dit betekent dat de welstandscommissie ook bij de toetsing aan het aspect omgeving het bouwen van de dakopbouw met de hoogte zoals in het bouwplan is voorzien en daarmee de toevoeging van een individuele dakopbouw diende te respecteren. Daarin kan geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. Dat in de welstandsnota criteria staan op grond waarvan een dakopbouw op deze locatie vanwege de afwijkende bouwhoogte niet passend zou zijn, kan daar niet aan af doen.

[partij A] en anderen hebben alleen de toevoeging van een individuele dakopbouw aangevoerd als reden waarom het bouwplan in strijd is met de criteria van de welstandsnota en het welstandsadvies niet deugt. De Afdeling ziet daarom in wat [partij A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college het nieuwe welstandsadvies van 17 juli 2020 niet aan het besluit van 25 november 2020 ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

17.     Het beroep tegen het besluit van 25 november 2020 is ongegrond.

Proceskosten

18.     Omdat het hoger beroep van het college ongegrond is, veroordeelt de Afdeling het college in de door [partij A] en anderen in verband met dat hoger beroep gemaakte proceskosten. Het college hoeft geen vergoeding te betalen voor proceskosten die zijn gemaakt in het beroep tegen het besluit van 25 november 2020.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 oktober 2019 in zaken nrs. 19/3414 en 19/3413;

II.       verklaart het beroep van [partij A] en anderen tegen het besluit van 25 november 2020 ongegrond;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard tot vergoeding van bij [partij A] en anderen in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1692,41 (zegge: zestienhonderdtweeënnegentig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1122,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

270-964.