Uitspraak 202103145/2/R1


Volledige tekst

202103145/2/R1.
Datum uitspraak: 28 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd om diverse overtredingen op de percelen die kadastraal bekend zijn als Waalwijk, sectie L, nummers 736 en 737, en Capelle, sectie N, nummer 983 (hierna: de percelen), te beëindigen en beëindigd te houden.

[verzoeker] heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:245, bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 18 november 2020, kenmerk 2020-035362, geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn beroep wordt ingesteld tegen het besluit en een nieuw verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, de voorlopige voorziening doorloopt totdat op dat nieuwe verzoek is beslist.

Bij besluit van 29 april 2021 heeft het college het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 november 2020 ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juni 2021, waar [verzoeker] bijgestaan door mr. drs. J. van den Brink, advocaat te Hardinxveld-Giessendam, [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en de raad, vertegenwoordigd door mr. ir. M.A.T.C.E van Rens en ing. H.A.W. Ragas, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       De provincie Noord-Brabant is sinds 2018 eigenaar van de percelen. [verzoeker] had tot 15 mei 2020 het gebruiksrecht op deze percelen en heeft naar hij stelt geen overtredingen begaan, maar ongeveer 250 m³ compost (zuiveringsslib, een restproduct uit een waterzuiveringsbassin) ter plaatse opgebracht. Toezichthouders hebben op 12 mei 2020 op de percelen een controle uitgevoerd om de kwaliteit van het toegepaste materiaal te onderzoeken. Op grond van constateringen zoals opgenomen in het inspectierapport van 12 mei 2020 en de resultaten uit het rapport "verkennend bodemonderzoek" van 15 juli 2020 is geconcludeerd dat op de percelen verontreinigde grond is toegepast. Volgens het college heeft [verzoeker] hiermee de artikelen 5, 16, 35, 37, 42 en 44 van het Besluit bodemkwaliteit en de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden.

3.       In de uitspraak van 10 februari 2021 is de voorzieningenrechter ingegaan op de aangevoerde betogen over de situatie op de percelen. Het besluit van het college van 29 april 2021 heeft niet tot gevolg dat de verhouding tussen het belang van [verzoeker] en het belang van het college wezenlijk is gewijzigd.

3.1.    Het belang van [verzoeker] om niet gedwongen te worden de lasten uit te voeren voordat op het beroep is beslist, is groot. Ter zitting heeft hij onweersproken gesteld dat het voldoen aan de lasten om het aangetroffen materiaal op de percelen te verwijderen en af te voeren leidt tot aanzienlijke financiële gevolgen. Of hij deze kosten kan verhalen is - zoals ook al aangegeven in de uitspraak van 10 februari 2021 - nog steeds niet zeker.

Het college heeft ter zitting het belang benadrukt dat de werkzaamheden om opgebracht, verontreinigd materiaal te verwijderen, plaatsvinden in de periode na het broedseizoen en bij voorkeur ruim voor het einde van het jaar. Hierbij heeft het college gewezen op de omstandigheid dat in het najaar en in de winter  doorgaans veel neerslag valt. Hierdoor kan de verontreiniging uitspoelen, hetgeen voor de bodem en het grondwater erg nadelig is.

3.2.    De voorzieningenrechter heeft zich ervan vergewist dat de hoofdzaak naar verwachting in september 2021 op een zitting wordt behandeld. De verwachting is reëel dat vervolgens ongeveer 6 weken na behandeling ter zitting een uitspraak in de hoofdzaak zal worden gedaan. Het college heeft ter zitting in reactie op deze planning medegedeeld dat het bereid is de uitspraak in de hoofdzaak af te wachten.

3.3.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

4.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 18 november 2020, kenmerk 2020-035362 en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 29 april 2021, kenmerk 2020- 070953;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 (zegge: honderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021

191