Uitspraak 202006687/1/R1


Volledige tekst

202006687/1/R1.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd om diverse overtredingen op de percelen die kadastraal bekend zijn als Waalwijk, sectie L, nummers 736 en 737, en Capelle, sectie N, nummer 983 (hierna: de percelen) te beëindigen en beëindigd te houden.

[verzoeker] heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft de begunstigingstermijnen van de lasten bij besluit van 18 november 2020 verlengd tot vier weken respectievelijk tien weken na 22 januari 2021.

Het college en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. drs. J. van den Brink, advocaat te Hardinxveld-Giessendam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. ir. M.A.T.C.E van Rens en ing. H.A.W. Ragas, zijn verschenen. Tevens hebben R.P.H.G. van der Vliet, als deskundige aan de zijde van [verzoeker], en [gemachtigde A] en [gemachtigde B], evenals aan de zijde van [verzoeker], via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De provincie Noord-Brabant is sinds 2018 eigenaar van de percelen. [verzoeker] had tot 15 mei 2020 het gebruiksrecht op deze percelen en heeft naar hij stelt ongeveer 250 m³ compost (zuiveringsslib, een restproduct uit een waterzuiveringsbassin) ter plaatse opgebracht. Toezichthouders hebben op 12 mei 2020 op de percelen een controle uitgevoerd om de kwaliteit van het toegepaste materiaal te onderzoeken. Op grond van constateringen zoals opgenomen in het inspectierapport van 12 mei 2020 en de resultaten uit het rapport "verkennend bodemonderzoek" van 15 juli 2020 is geconcludeerd dat op de percelen verontreinigde grond is toegepast. Volgens het college heeft [verzoeker] hiermee de artikelen 5, 16, 35, 37, 42 en 44 van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk) en de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) overtreden.

2.    Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van dwangsommen gelast voornoemde overtredingen op de percelen te beëindigen en beëindigd te houden door aan de twee lasten te voldoen. Last 1 houdt in dat [verzoeker] - onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 per week, met een maximum van € 80.000,00 - binnen vier weken na verzending van dit besluit het toegepaste materiaal op de percelen dient te verwijderen onder toezicht van een BRL6000 gecertificeerd bedrijf en de verwijderde verontreinigde grond dient af te voeren naar een erkend verwerker. De start van het verwijderen van het materiaal moet minimaal drie werkdagen van te voren (telefonisch of schriftelijk) worden gemeld bij de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (hierna: de OMWB). Last 2 houdt in dat [verzoeker] - onder oplegging van een dwangsom van € 4.000,00 per week, met een maximum van € 12.000,00 - binnen tien weken na verzending van dit besluit de OMWB een onderzoeksrapport moet versturen dat aantoont dat de verontreinigingen in de bodem afkomstig van het toegepaste materiaal zijn verwijderd tot AW2000 uit de bodem van de percelen.

3.    [verzoeker] kan zich niet met de lasten verenigen en heeft daartegen bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek strekt ertoe dat de twee lasten geschorst worden. Het college heeft naar aanleiding daarvan bij besluit van 18 november 2020 de aan de lasten verbonden termijnen verlengd tot vier weken respectievelijk tien weken na 22 januari 2021. In dat besluit staat dat aan de OMWB moet worden doorgegeven op welke datum aangevangen wordt met de verwijdering van het toegepaste materiaal en op welke wijze deze wordt gerealiseerd.

Belangenafweging

4.    [verzoeker] stelt - kort weergegeven - dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, omdat geen sprake is van een overtreding. Volgens [verzoeker] is het op de percelen aangetroffen materiaal geen grond, maar zuiveringsslib dat wordt beschouwd als meststof en is het ter plaatse aangetroffen materiaal niet in mei 2020 opgebracht. Ter onderbouwing wijst hij op het analysecertificaat van het zuiveringsslib van Eurofins Analytico van 12 mei 2020, de begeleidingsbonnen, de uitgevoerde kwaliteitsanalyse en een memo van 2 oktober 2020 van MH Poly Consultants & Engineers. Ook wijst [verzoeker] op verklaringen van betrokken bedrijven, de leverancier van het zuiveringsslib en de loonwerker die dat heeft verwerkt. Nu geen sprake is van het opbrengen van (verontreinigde) grond op de percelen, is van strijd met het Bbk volgens hem evenmin sprake.

4.1.    De vragen of op de percelen grond is opgebracht, of [verzoeker] onder meer als overtreder van artikel 37 van het Bbk is aan te merken, of de zorgplicht in artikel 13 van de Wbb in dat geval dan van toepassing is en in het verlengde daarvan of het college handhavend mocht optreden, lenen zich op dit moment niet voor beantwoording door de voorzieningenrechter. De lopende bezwaarschriftprocedure is de geëigende procedure om alle feitelijke en juridische bezwaren ten gronde te onderzoeken. Met de overgelegde stukken heeft [verzoeker] de conclusies van het college over het toepassen van (verontreinigde) grond en de gestelde overtredingen ter plaatse in ieder geval gemotiveerd betwist. Het is aan het college om in het besluit op bezwaar nader in te gaan op de aangevoerde gronden en te beoordelen of de opgelegde lasten stand kunnen houden. De voorzieningenrechter zal zich daarom in dit stadium beperken tot een belangenafweging.

Het belang van [verzoeker] om niet gedwongen te worden de lasten uit te voeren voordat op het bezwaar is beslist is groot. Ter zitting heeft hij onweersproken gesteld dat het voldoen aan de lasten om het aangetroffen materiaal op de percelen te verwijderen en af te voeren, leidt tot aanzienlijke financiële gevolgen. In de kostenraming van 16 september 2020 worden de saneringskosten inzichtelijk gemaakt. Weliswaar heeft het college gesteld dat de kosten van de uitvoering van de lasten eventueel kunnen worden verhaald op de provincie, maar [verzoeker] heeft terecht gesteld dat het kostenverhaal niet zeker is te stellen. Hoewel de voorzieningenrechter oog heeft voor het milieubelang dat het college met de opgelegde lasten beoogt te dienen en de wens om de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitvoering daarvan zodanig spoedeisend is, dat het besluit op bezwaar in dit geval niet kan worden afgewacht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat het college voornemens is de hoorzitting pas op 11 maart aanstaande te houden en dat dit betekent dat niet binnen afzienbare termijn op het bezwaar van [verzoeker] zal worden beslist. In dat verband wijst de voorzieningenrechter erop dat het college het zelf in de hand heeft om zijn besluitvorming enigszins te bespoedigen. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 18 november 2020, kenmerk 2020-035362, tot zes weken na de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn beroep wordt ingesteld tegen het besluit en een nieuw verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, de voorlopige voorziening doorloopt totdat op dat nieuwe verzoek is beslist;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

195-909.