Uitspraak 201905448/1/R1


Volledige tekst

201905448/1/R1.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hoofdplaat, gemeente Sluis,

en

de raad van de gemeente Sluis,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, 2e gewijzigde vaststelling" (hierna: oorspronkelijke besluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A]), [partij C] en [partij D] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij A] en [partij D] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, rechtsbijstandverlener te ’s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A. den Boeft en ing. J.M. de Feijter, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij D] en [partij A], vertegenwoordigd door mr. V.C.T. Verkroost, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke oplossing te komen.

Bij brief van 14 september 2020 heeft de raad de Afdeling medegedeeld dat partijen er niet in zijn geslaagd om een minnelijke oplossing te bereiken.

[partij A] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 6 november 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, rechtsbijstandverlener te ’s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A. den Boeft  en ing. J.M. de Feijter, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij D] en [partij A], vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de raad in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Sluis (2de herziening), derde vaststelling" (hierna: wijzigingsbesluit) vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij A] een zienswijze ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek, met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten en bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft krachtens artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een reactie daarop te geven. Na ontvangst van de reacties van [partij A] en de raad heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het perceel [locatie 1], voorheen de [locatie 2], (hierna: het perceel) bestaat uit vier kadastrale percelen en heeft verschillende eigenaren. Het zuidelijke deel, kadastraal bekend sectie L, nummer 2273, met een omvang van 2.302 m2, met een woonhuis, is in eigendom en gebruik van [appellant]. Het noordelijke deel, kadastraal bekend sectie L, nummers 2272, 697 en 1038, met een omvang van 1.949 m2, is eigendom van de kinderen van [appellant], te weten [partij C], [partij E] en [partij D], en is mede in gebruik bij [appellant].

Besluiten

2.       Met het oorspronkelijke besluit van 28 maart 2019 beoogt de raad te voldoen aan de opdracht van de Afdeling in haar uitspraak 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3336, om tot een maatbestemming te komen voor het perceel. De in het plan opgenomen regeling voorziet erin dat op het zuidelijke deel van het perceel een oppervlakte van 120 m2 aan bijgebouwen en overkappingen is toegestaan, uitsluitend indien de eigenaar en/of gebruiker van de gronden van het zuidelijke deel van het perceel geen gebruik maakt van de gronden van het noordelijke deel van het perceel en omgekeerd, en het noordelijke en zuidelijke deel van het perceel fysiek van elkaar zijn afgescheiden middels een erfafscheiding. Op het noordelijke perceel zijn uitsluitend gebouwen en overkappingen ten behoeve van de woonfunctie, niet zijnde een woning, toegestaan, tot maximaal de oppervlakte in de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.

3.       [appellant] kan zich niet met dit plan verenigen, omdat hij een oppervlakte van 120 m2 aan bijgebouwen en overkappingen op het zuidelijke gedeelte van het perceel wenst op te kunnen richten zonder de in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting, mede ook met het oog op het uitoefenen van zijn hobby die betrekking heeft op het houden van duiven.

4.       Naar aanleiding van het verhandelde ter zittingen van 26 juni 2020 en 6 november 2020 heeft de raad een nieuw, gewijzigd, plan vastgesteld. Met dit plan beoogt de raad zowel tegemoet te komen aan de bezwaren van [appellant] tegen het oorspronkelijke besluit als aan hetgeen [partij A], [partij C], [partij D] en [partij E] ter beide zittingen dan wel in hun overgelegde stukken te kennen hebben gegeven. Gelet hierop heeft de raad onder meer in het wijzigingsplan geen voorwaardelijke verplichting opgenomen en de omvang van het houden van duiven op het zuidelijke deel van het perceel beperkt.

Beroep van rechtswege

5.       De Afdeling merkt het wijzigingsbesluit aan als besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, omdat dit besluit het oorspronkelijke besluit vervangt.

6.       [appellant] heeft in zijn nadere stuk naar aanleiding van het nieuwe, gewijzigde, besluit te kennen gegeven dat hij zich met dit besluit kan verenigen. Gelet hierop is voor hem geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan waarop nog moet worden beslist.

7.       Gelet op het verhandelde ter beide zittingen staat vast dat de belangen van [partij C], [partij D] en [partij E] overeenkomen met die van [appellant]. Gelet hierop, en hetgeen onder 6 is overwogen, vormt het wijzigingsbesluit ten opzichte van hen geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat bij de beoordeling van het beroep moet worden betrokken.

8.       [partij A] woont op het naastgelegen perceel [locatie 3]. Hij heeft in zijn zienswijze naar aanleiding van het nieuwe, gewijzigde, plan te kennen gegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen. Hiertoe stelt hij zich onder meer op het standpunt dat het oorspronkelijke besluit, anders dan het wijzigingsbesluit, juist voorzag in een maatbestemming die tegemoet komt in zijn wens om onevenredige schade als gevolg van het houden van duiven op het zuidelijke perceel te voorkomen. Gelet hierop heeft [partij A] belang bij de beoordeling van het wijzigingsbesluit, zodat hij ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb een beroep van rechtswege heeft tegen het wijzigingsbesluit.

9.       De Afdeling zal eerst het beroep van [partij A] tegen het wijzigingsbesluit beoordelen. Vervolgens zal de Afdeling bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het beroep van [appellant] tegen het oorspronkelijke besluit.

Beroep van [partij A] tegen het wijzigingsbesluit

Gevolgde procedure

10.     [partij A] stelt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten voorafgaand aan het vaststellen van het wijzigingsbesluit.

10.1.  De Afdeling overweegt dat het wijzigingsbesluit door de raad is vastgesteld in overeenstemming met hetgeen ter zitting van 6 november 2020 tussen de raad en [appellant] is besproken. Hierover heeft [partij A] ter zitting zijn standpunt naar voren kunnen brengen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het niet bieden van de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting in deze fase van de procedure gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het wijzigingsbesluit.

Het betoog faalt.

Toetsingskader

11.     Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Overige beroepsgronden

12.     [partij A] betoogt dat de toegestane gebruiksmogelijkheden zoals die zijn opgenomen in artikel 26.4, aanhef en onder j, van de planregels, in de praktijk niet handhaafbaar zijn. Hij vreest dat de overlast van duiven als gevolg van het planologisch mogelijk maken van bijgebouwen ten behoeve van het houden van duiven op het zuidelijke deel van het perceel toeneemt. Het plan leidt er volgens hem eveneens toe dat het - naar aanleiding van een handhavingstraject - verwijderde illegale duivenhok weer terugplaatst mag worden. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3991. Verder voert [partij A] aan dat het belang van [appellant] is gelegen in het voorkomen dat het zuidelijke en noordelijke deel van het perceel feitelijk en planologisch dienen te worden gesplitst, en niet als zodanig in de planologische mogelijkheid duivenhokken op het zuidelijke deel van het perceel te realiseren.

Voorts betoogt [partij A] dat zijn privacy zal worden aangetast in verband met de maximaal toegestane bouwhoogte van de bouwwerken op het zuidelijke deel van het perceel. Volgens hem zou de hoogte van de bijgebouwen en overkappingen niet hoger mogen zijn dan een nokhoogte van 5 m en een goothoogte van 3 m.

12.1.  De raad wijst erop dat het verhandelde ter zitting op 6 november 2020 geleid heeft tot het wijzigingsbesluit. [partij A] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht waarmee nadien, bij het vaststellen van het wijzigingsbesluit, ten onrechte geen rekening is gehouden, aldus de raad.

12.2.  Aan het perceel is in het wijzigingsbesluit aan het zuidelijke deel de bestemming "Wonen", een bouwvlak en de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - 7", en aan het noordelijke deel de bestemming "Wonen - Erf" toegekend. Daarnaast is aan het gehele perceel de gebiedsaanduiding "overige zone - houden van duiven" toegekend.

12.3.  Artikel 26.1 van de planregels luidt, voor zover van belang:

"De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen met aan- huis-gebonden beroepen, kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en de opslag van agrarische machines en aanverwante materialen en producten;"

Artikel 26.2, luidt, voor zover van belang:

"Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. op deze gronden mogen hoofdgebouwen (woningen) met bijbehorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met dien verstande dat op de gronden met de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - zonder gebouwen’ geen gebouwen of overkappingen zijn toegestaan;

b. per bestemmingsvlak is ten hoogste één woning toegestaan, tenzij met de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’ of de aanduiding ‘woning uitgesloten’ anders is aangegeven:

c. op bestemmingsvlakken waar tevens een bouwvlak is aangegeven worden gebouwen en overkappingen binnen bouwvlakken gebouwd;"

Ingevolge artikel 26.2, onder l, mogen, voor zover van belang, bijgebouwen en overkappingen bij de woning tot een oppervlakte van ten hoogste 40% van het zij- en achtererf met een maximum van 120 m2 worden gebouwd met een maximale goothoogte van 4 m en een maximale bouwhoogte van 8 m.

Artikel 26.4, aanhef en onder j, luidt:

"Met betrekking tot gebruik gelden de volgende regels:

j. ter plaatse van de gronden met de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - 7' mag van de maximaal toegestane oppervlakte bijgebouwen ten hoogste 20 m2 worden gebruikt ten behoeve van de duivenhouderij, als economische nevenactiviteit of als hobbymatige activiteit."

Artikel 26a.1 luidt:

"De voor Wonen - Erf aangewezen gronden zijn bestemd voor het gebruik als erf."

Artikel 26a.2 luidt, voor zover van belang:

"Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. op deze gronden mogen uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd;

b. de oppervlakte van alle bijgebouwen en overkappingen gezamenlijk bedraagt ten hoogste de bestaande oppervlaktemaat;

c. de goothoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 4 meter;

d. de bouwhoogte van bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 8 meter;"

Artikel 44.3 luidt:

"Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - houden van duiven' is het houden van ten hoogste 250 geringde duiven toegestaan."

12.4.  In de plantoelichting staat vermeld dat op basis van de planologische voorgeschiedenis en de diverse uitspraken van de Afdeling (zie de uitspraken van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1216, 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3338, 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3336 en 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3991) de volgende onderwerpen worden onderscheiden voor de planologische regeling voor het perceel: de bouwmogelijkheden op het zuidelijke en noordelijke perceeldeel én de mogelijkheden tot het houden van duiven op het perceel. Gelet op het verhandelde ter zitting op 26 juni 2020 kan worden geconcludeerd dat een regeling met een voorwaardelijke verplichting, zoals onder 2 van deze uitspraak in het kader van het oorspronkelijke besluit is vermeld, niet houdbaar is. Zoals onder 4 van deze uitspraak is opgenomen, beoogt de raad naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 6 november 2020 een aantal wijzigingen door te voeren en daarmee tegemoet te komen aan de belangen van de betrokken partijen, zoals zij die ter zitting en in de overgelegde stukken naar voren hebben gebracht.

Gelet op de planregeling en de verbeelding geldt voor het gehele perceel dat het is toegestaan ten hoogste 250 geringde duiven te houden. Ten aanzien van het zuidelijke deel van het perceel geldt dat het is toegestaan maximaal 120 m2 aan bijgebouwen te realiseren, waarvan ten hoogste 20 m2 gebruikt mag worden ten behoeve van het houden van duiven. Bovendien mogen op het noordelijke deel van het perceel de bestaande en legale gebouwen aanwezig zijn en afzonderlijk worden gebruikt. Waar [partij A] betoogt dat de planregeling in zoverre niet handhaafbaar is, overweegt de Afdeling dat het aantal toegestane te houden duiven en de beperking van de oppervlakte van de bijgebouwen ten behoeve van het houden van duiven concrete normen zijn en dat het college van burgemeester en wethouders op grond daarvan bij overschrijding tot handhaving kan overgaan. In wat [partij A] aanvoert kan de Afdeling geen aanleiding vinden voor het oordeel dat de normen niet handhaafbaar zijn. De twijfels die [partij A] heeft geuit over het handhaven van het maximale aantal duiven op het perceel, waarbij hij heeft gewezen op handhavingstrajecten in het verleden, doen niet af aan deze conclusie. Ten aanzien van het betoog dat als gevolg van een last onder dwangsom een illegaal gebouwd duivenhok juist verwijderd diende te worden van het perceel, overweegt de Afdeling dat dit in deze procedure niet aan de orde is. De stelling van [partij A] dat [appellant] geen belang heeft bij het uitbreiden van het aantal duivenhokken op het zuidelijke deel van het perceel, treft in het licht van hetgeen onder 3 van deze uitspraak staat vermeld en het verhandelde ter beide zittingen geen doel.

12.5.  Omtrent de gevreesde aantasting van de privacy als gevolg van de voorziene bouw- en goothoogten van bijgebouwen en overkappingen van respectievelijk 8 m en 4 m, acht de Afdeling van belang dat de raad in bijlage 2 van de brief van 14 september 2020 en op de zitting van 6 november 2020 heeft toegelicht dat het hoogten betreft die gebruikelijk zijn in de omgeving van het plangebied. De met het plan mogelijk gemaakte bijgebouwen en overkappingen op het zuidelijke deel van het perceel kunnen weliswaar leiden tot vermindering van privacy, maar niet is gebleken dat deze vermindering dusdanig ernstig is dat de raad daarin aanleiding had moeten zien het plan niet zo vast te stellen.

12.6.  In wat [partij A] heeft aangevoerd, kan de Afdeling geen aanleiding vinden voor het oordeel dat de raad het nieuwe, gewijzigde, bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

Conclusie

13.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [partij A] tegen het wijzigingsbesluit ongegrond.

Het beroep van [appellant] tegen het oorspronkelijke besluit

14.     Uit de ongegrondverklaring van het beroep tegen het wijzigingsbesluit volgt dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroep tegen het oorspronkelijke besluit.

15.     Het beroep van [appellant] tegen het oorspronkelijke besluit is daarom niet-ontvankelijk.

Proceskosten en griffierecht

16.     De raad moet de proceskosten op na te melden wijze vergoeden. Verder ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het griffierecht te vergoeden dat [appellant] in verband met het beroep heeft betaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 maart 2019 waarbij de raad van de gemeente Sluis het bestemmingsplan "2e herziening Buitengebied Sluis, 2e gewijzigde vaststelling" heeft vastgesteld, niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep van [partij A] en [partij B] tegen het besluit van 28 januari 2021 waarbij de raad van de gemeente Sluis het bestemmingsplan "Buitengebied Sluis (2de herziening), derde vaststelling" heeft vastgesteld, ongegrond;

III.      veroordeelt de raad van de gemeente Sluis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.335,00 (zegge: dertienhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

IV.     gelast dat de raad van de gemeente Sluis aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021

91-890.