Uitspraak 201501282/1/A1 en 201501282/2/A1


Volledige tekst

201501282/1/A1 en 201501282/2/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoofdplaat, gemeente Sluis,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/7396 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college het verzoek van [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]) om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning gebouwde bouwwerken op het perceel [locatie] te Hoofdplaat afgewezen.

Bij besluit van 19 augustus 2014, zoals dat is aangevuld bij besluit van 15 oktober 2014, heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en [appellant] alsnog onder oplegging van een dwangsom gelast om drie op het perceel aanwezige gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 19 augustus en 15 oktober 2014 vernietigd, het bezwaar van [partij] gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2013 herroepen, [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 6.000,00 gelast om binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak de gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.A.C. Laros, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. H.A. Wieringa, gehoord.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. De last onder dwangsom heeft betrekking op drie in het besluit met de letters C, D en I aangeduide op het perceel aanwezige bouwwerken. De bouwwerken hebben een oppervlakte van onderscheidenlijk 40 m², 65 m² en 15 m². Vast staat dat de drie bouwwerken zijn gesitueerd op grond waarvan [appellant] de eigendom heeft.

3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt daarin onder achtererfgebied verstaan: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.

Ingevolge dat artikel wordt onder bebouwingsgebied verstaan: achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.

Ingevolge dit artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet niet vereist indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer bedraagt dan:

1º. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m²: 50% van dat bebouwingsgebied,

2º. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m² en kleiner of gelijk aan 300 m²: 50 m², vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m²,

3º. In geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m²: 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 150 m².

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen de bouwwerken. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij het gehele perceel aan de [locatie] in eigendom heeft. Hij heeft een groot deel van het perceel in eigendom overgedragen aan zijn kinderen en omdat bij het in aanmerking te nemen bestaand bebouwd oppervlak uitsluitend het in zijn eigendom zijnde perceelsgedeelte dient te worden betrokken, moet worden geconcludeerd dat de drie bouwwerken omgevingsvergunningvrij zijn, aldus [appellant].

4.1. Uit het door [appellant] in hoger beroep overgelegde afschrift van de akte van levering van 24 september 2013 blijkt dat een gedeelte van het perceel aan zijn kinderen is overgedragen. [appellant] heeft derhalve terecht voorgedragen dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het gehele perceel in zijn eigendom is. Dit leidt evenwel niet tot het hiermee beoogde resultaat.

Uit de definitie van het begrip erf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, volgt dat als erf wordt aangemerkt een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbiedt. Het uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de Nota van Toelichting bij artikel 1 van bijlage II bij het Bor (Stb. 2010, 143, p. 134-135) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van het bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dat laatste is hier niet het geval, nu op het gehele perceel een woonbestemming rust. Het aan de kinderen in eigendom overgedragen deel van het perceel is direct gelegen bij het hoofdgebouw en feitelijk ingericht ten dienste van het gebruik van de woning, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. De rechtbank heeft derhalve terecht het gehele perceel aan de [locatie] aangemerkt als erf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, zodat het gehele perceel in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van het bebouwingsgebied.

Nu niet in geschil is dat, daarvan uitgaande, de gezamenlijke oppervlakte van de in het bebouwingsgebied reeds gerealiseerde bijgebouwen meer dan 150 m² is, heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de drie bouwwerken gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunningvrij zijn.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in het verleden bij de bouw van de woning bouwvergunning voor de drie bouwwerken is verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat bedoelde bouwvergunningen niet in het archief van de gemeente Sluis zijn aangetroffen het vermoeden rechtvaardigt dat voor de oprichting van de drie bouwwerken geen vergunning is verleend. De rechtbank heeft gelet hierop op goede gronden geoordeeld dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat de benodigde bouwvergunningen toch zijn verleend, waarin hij, bij gebreke van overlegging van bewijsstukken, niet is geslaagd.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Hij voert daartoe aan dat het college hem te kennen heeft gegeven dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan zal worden herzien, zodat de bouwwerken in stand kunnen worden gelaten.

6.1. Dit betoog slaagt niet. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisering door herziening van het bestemmingsplan moet in het algemeen, ten tijde van het besluit op bezwaar, een ontwerp van de herziening ter inzage zijn gelegd, waarin de strijdige situatie wordt gelegaliseerd. Nu het ontwerpbestemmingsplan ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet ter inzage was gelegd, bestond reeds daarom op dat moment geen concreet zicht op legalisering.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het in dit geval onevenredig is om handhavend op te treden, nu zijn duiven na afbraak van de drie bouwwerken ondergebracht moeten worden in de schuur van zijn kinderen en het niet zeker is dat zijn kinderen hiervoor toestemming zullen blijven geven in de toekomst. Bovendien handelt het college in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu het hem heeft toegezegd dat niet zou worden opgetreden tegen de bouwwerken.

7.1. Het college heeft in redelijkheid het algemeen belang dat gediend is bij handhavend optreden kunnen laten prevaleren boven het belang dat [appellant] heeft bij het in stand houden van de bouwwerken ten behoeve van de uitoefening van zijn hobby. Dat [appellant] door handhavend optreden op zijn perceel geen duiven meer kan houden na de splitsing van het perceel, is een risico dat voor zijn rekening dient te komen, nu de bouwwerken zonder vergunning zijn opgericht en hij er zelf voor heeft gekozen het perceel te splitsen. Overigens bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de schuur op het perceelsgedeelte van de kinderen niet geschikt is te maken voor de huisvesting van alle op het perceel toegestane duiven en dat [appellant] het gebruik van deze schuur voor de huisvesting van duiven niet mag continueren.

Bij besluit van 23 december 2013 heeft het college de instandhouding van de drie bouwwerken gedoogd. Bij inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 19 augustus 2014 heeft het college dit gedoogbesluit herroepen. Aan het gedoogbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het een procedure voor een bestemmingsplanherziening zal starten teneinde instandhouding van de bouwwerken mogelijk te maken. Het college heeft in het gedoogbesluit onder meer opgenomen dat de gedoogbeschikking vervalt binnen zes maanden na inwerkingtreding van de tweede herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" en dat [appellant] binnen deze termijn een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen dient aan te vragen. Hiermee heeft het college de verwachting bij [appellant] gewekt, dat van handhavend optreden zou worden afgezien tot uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de tweede herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied", waarin de bouwwerken positief zouden worden bestemd.

Het vertrouwensbeginsel strekt evenwel niet zo ver dat een door een bestuursorgaan gewekte verwachting altijd moet worden nagekomen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het algemeen belang dat is gediend bij handhavend optreden in dit geval zou moeten wijken voor de bij [appellant] gewekte verwachting. Hierbij is van belang dat het college het nog niet onherroepelijke gedoogbesluit in bezwaar heeft herroepen en dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven dat de in voorbereiding zijnde herziening van het bestemmingsplan het perceel van [appellant] ongemoeid laat. Hieruit moet worden afgeleid dat het college thans kennelijk ruimtelijke beletselen aanwezig acht op grond waarvan het niet langer bereid is om de legalisering van de drie bouwwerken mogelijk te maken. Voorts is van belang dat aan het vertrouwensbeginsel, in een geval als het onderhavige, waarin belangen van derden spelen, slechts beperkte betekenis toekomt. Gelet op het vorenstaande, kan het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet leiden tot het daarmee door hem beoogde doel.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015

604.