Uitspraak 202000445/1/V1


Volledige tekst

202000445/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 december 2019 in zaak nr. 19/4270 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De staatssecretaris heeft daar desgevraagd op gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft in het besluit vermeld dat de Eritrese vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1987. Hij heeft die geboortedatum ontleend aan op navraag verkregen informatie van de Italiaanse autoriteiten waarin staat dat zij de vreemdeling hebben geregistreerd met de geboortedata [geboortedatum] 1987 en [geboortedatum] 1998. De vreemdeling stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] 2000 en dat hij dus minderjarig was toen hij op 24 januari 2017 in Nederland zijn asielaanvraag heeft ingediend. Hij heeft de volgende documenten overgelegd om aannemelijk te maken dat hij is geboren op [geboortedatum] 2000: een doopakte, een kopie van de identiteitskaart van zijn moeder, een kopie van een verklaring van de lokale administratie en een family residence card.

Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris gelet op deze documenten en de verklaringen van de vreemdeling over bewijsnood ten onrechte op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft aangenomen dat de vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1987.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de Afdeling in haar jurisprudentie over het interstatelijk vertrouwensbeginsel geen rekening heeft gehouden met de samenwerkingsplicht in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn (hierna: de richtlijn). Uit die samenwerkingsplicht en het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, M., ECLI:EU:C:2012:744, volgt volgens de rechtbank dat de door de vreemdeling overgelegde documenten en zijn verklaringen relevante elementen zijn ter onderbouwing van zijn identiteit. Daarom heeft de staatssecretaris zich volgens de rechtbank ten onrechte en in strijd met die samenwerkingsplicht onder verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie over het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt gesteld dat hij terecht heeft aangenomen dat de vreemdeling is geboren op één van de in Italië geregistreerde geboortedata, alleen al omdat de vreemdeling niet met officiële documenten heeft aangetoond dat hij is geboren op [geboortedatum] 2000. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de door de vreemdeling overgelegde documenten en zijn verklaringen over bewijsnood ondeugdelijk gemotiveerd in zijn besluitvorming heeft betrokken en ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn het voordeel van de twijfel moet geven. Daarom heeft zij de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen na nader onderzoek en/of met een nadere motivering.

De grieven van de staatssecretaris

3.       De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel terecht is uitgegaan van de meerderjarigheid van de vreemdeling, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Italië geregistreerde geboortedata - die hem allebei meerderjarig maken op het moment van indienen van zijn asielaanvraag - onjuist zijn. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat hij in het kader van onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling aan zijn samenwerkingsplicht heeft voldaan en dat hij de vreemdeling terecht niet het voordeel van de twijfel heeft gegeven. Daarnaast klaagt de staatssecretaris in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen bewijsnood voor het aantonen van zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt.

Toetsingskader

4.       Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:653, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel kan uitgaan van de juistheid van een in Italië geregistreerde geboortedatum van een vreemdeling en het aan die vreemdeling is om aannemelijk te maken dat die in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat de vreemdeling in dit geval in Italië met twee geboortedata staat geregistreerd en de staatssecretaris zonder motivering is uitgegaan van de juistheid van één van de in Italië geregistreerde geboortedata, maar de staatssecretaris heeft zich hierover in het verweerschrift van 9 juli 2019 terecht op het standpunt gesteld dat uit beide in Italië geregistreerde geboortedata volgt dat de vreemdeling in Nederland als meerderjarige een asielaanvraag heeft ingediend, zodat de ongemotiveerde keuze tussen één van die geboortedata de vreemdeling niet in zijn belangen heeft geschaad. Voor de uitkomst van deze zaak is bepalend of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij is geboren op de door hem gestelde geboortedatum en hij dus minderjarig was ten tijde van het indienen van zijn asielaanvraag in Nederland. Overigens heeft de vreemdeling ook niet verklaard waarom hij in Italië met twee verschillende geboortedata staat geregistreerd.

4.1.    Het Hof heeft in het arrest M., punt 66, overwogen dat een beslisautoriteit van een betrokken lidstaat actief met een vreemdeling moet samenwerken om alle elementen die het verzoek kunnen staven te verzamelen om te voldoen aan de samenwerkingsplicht, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn. Indien voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden uit artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn, moet de beslisautoriteit de vreemdeling bovendien het voordeel van de twijfel geven voor verklaringen waarvoor bewijsmiddelen ontbreken. Dit betekent dat de staatssecretaris in dat geval de verklaringen van de vreemdeling geloofwaardig acht.

De staatssecretaris heeft in zijn beleid verder toegelicht hoe een vreemdeling zijn identiteit, waarvan zijn geboortedatum een onderdeel is, kan staven. Volgens paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 dient een document alleen als bewijsmiddel van de identiteit van een vreemdeling als dat document officieel is uitgegeven door de autoriteiten van zijn land van herkomst en daarop in ieder geval zijn pasfoto, geboorteplaats en geboortedatum staan. Volgens paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 kan een vreemdeling aannemelijk maken dat het ontbreken van die documenten niet aan hem is toe te rekenen, en hij dus in bewijsnood verkeert, als zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en over het ontbreken van  die documenten consistent, geloofwaardig, gedetailleerd en verifieerbaar zijn en deze verklaringen overeenkomen met wat daarover wel bekend is. De staatssecretaris biedt volgens paragraaf C1/2.2 van de Vc 2000 alleen leeftijdsonderzoek aan indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert om zijn gestelde minderjarigheid met officiële documenten aan te tonen of op een andere manier aannemelijk te maken.

Bespreking van de grieven

Samenwerkingsplicht

5.       Onder verwijzing naar de uitspraken van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:377, onder 3.1 en 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3833, onder 8.1 en 8.2, overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris terecht betoogt dat hij aan de samenwerkingsplicht heeft voldaan. Hij wijst er namelijk terecht op dat hij de vreemdeling tijdens drie gehoren in de gelegenheid heeft gesteld te verklaren over zijn geboortedatum, hij een Eurodac-onderzoek heeft verricht en hij de door de vreemdeling overgelegde documenten voor zover mogelijk door Bureau Documenten heeft laten onderzoeken.

5.1     Daarbij heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de door de vreemdeling overgelegde documenten deugdelijk gemotiveerd als relevante elementen betrokken in zijn beoordeling. In die documenten heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om niet langer uit te gaan van de meerderjarigheid van de vreemdeling die uit de in Italië geregistreerde geboortedata volgt.

De staatssecretaris voert ten eerste terecht aan dat de vreemdeling geen officiële identificerende documenten heeft overgelegd, als bedoeld in paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000, om aannemelijk te maken dat hij is geboren op [geboortedatum] 2000. Vergelijk (onder 2.1 van) de uitspraak van 16 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4220.

Ten tweede betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling met de door hem overgelegde onofficiële documenten ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Italië geregistreerde geboortedata onjuist zijn. Dat de staatssecretaris daarbij geen bewijswaarde heeft toegekend aan de doopakte en de verklaring van de lokale autoriteiten maakt geen onderdeel uit van het geschil in hoger beroep. Verder heeft de staatssecretaris zich in het verweerschrift van 9 juli 2019 terecht op het standpunt gesteld dat de identiteitskaart van de gestelde moeder een kopie is, waaruit niet blijkt welke geboortedata van de vreemdeling en van zijn gestelde moeder juist zijn. Ook stelt hij zich niet ten onrechte op het standpunt dat de door Bureau Documenten echt bevonden family residence card uit 2007 niet maakt dat hij niet langer terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Hij stelt terecht dat op de family residence card geen foto's of vingerafdrukken staan, zodat daaruit niet blijkt of de daarop vermelde geboortedatum van [geboortedatum] 2000 de geboortedatum van de vreemdeling is. Hij wijst er daarnaast terecht op dat de familierelatie van de vreemdeling en zijn gestelde moeder ook niet uit dit document blijkt, want daarop staan geen familieverbanden. Tot slot heeft hij niet ten onrechte meer waarde toegekend aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan aan de family residence card, omdat de vreemdeling niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij de family residence card uit 2007 niet eerder dan in beroep heeft overgelegd. De vreemdeling geeft in de desgevraagd aan de Afdeling gezonden inlichtingen als enige uitleg dat hij de family residence card niet eerder heeft overgelegd, omdat hem steeds is gezegd dat hij een identificerend document met een pasfoto moest overleggen. Deze uitleg overtuigt niet, omdat de vreemdeling wel eerder dan in beroep de doopakte en de identiteitskaart van zijn gestelde moeder heeft overgelegd, waarop ook geen pasfoto's staan, en hij niet toelicht wanneer en hoe hij de family residence card bij zijn gestelde moeder heeft opgevraagd en van haar heeft ontvangen.

Ook de verklaringen van de vreemdeling heeft de staatssecretaris in zijn beoordeling als relevante elementen betrokken. In de enkele stelling van de vreemdeling dat hij na aankomst in Italië ziek was en niet wist dat de Italiaanse autoriteiten niet de geboortedatum van [geboortedatum] 2000 hadden geregistreerd, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om niet uit te gaan van de juistheid van die in Italië geregistreerde geboortedata. Vergelijk (onder 7) van de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3743.

Voordeel van de twijfel

5.2     De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank haar overweging over de toepassing van artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn ten onrechte alleen heeft gebaseerd op de vereisten uit die bepaling onder a en e, over de inspanning van de vreemdeling om zijn aanvraag te staven en zijn geloofwaardigheid in grote lijnen. Zij heeft dus niet getoetst of aan de overige cumulatieve vereisten van dit artikel - dat is geïmplementeerd in artikel 31, zesde lid, van de VW 2000 - is voldaan. Alleen al daarom slaagt dit deel van grief 1 en behoeft dus geen bespreking wat de staatssecretaris verder over artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn aanvoert. Vergelijk (onder 3 en 3.1 van) eerdergenoemde uitspraak van 16 december 2019.

Grief 1 slaagt.

Bewijsnood

5.3.    De staatssecretaris betoogt ten slotte terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet in bewijsnood verkeert wat betreft zijn identiteit, omdat de vreemdeling zonder overtuigende verklaring (zie hiervoor onder 4.3) niet eerder dan in beroep een family residence card heeft overgelegd. Hij heeft zich namelijk terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over bewijsnood. Het niet eerder overleggen van de family residence card stemt immers niet overeen met zijn eerdere herhaalde verklaringen dat er geen andere documenten zijn dan de doopakte. Tot slot heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over bewijsnood niet ten onrechte in zijn nadeel betrokken dat de door hem overgelegde doopakte volgens Bureau Documenten niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven.

Grief 2 slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.  De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 december 2019 in zaak nr. 19/4270;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2021

488-958.