Uitspraak 201901076/1/V2


Volledige tekst

201901076/1/V2.
Datum uitspraak: 16 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 januari 2019 in zaak nr. NL18.23378 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 29 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 20 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling stelt de Eritrese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2003. De staatssecretaris heeft de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen omdat hij de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling, en daarmee ook de inhoud van zijn vluchtrelaas, ongeloofwaardig vindt. De staatssecretaris heeft hierbij betrokken dat uit Eurodac blijkt dat de vreemdeling in Italië staat geregistreerd onder drie verschillende namen en geboortedata, die elk afwijken van de naam en geboortedatum die hij bij zijn asielaanvraag in Nederland heeft opgegeven. Bij de UNHCR staat de vreemdeling weer met een andere naam en geboortedatum geregistreerd. De vreemdeling heeft ook geen identificerende documenten overgelegd op grond waarvan zijn identiteit, nationaliteit en herkomst kan worden vastgesteld, aldus de staatssecretaris. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris het bovenstaande standpunt niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheden waaronder de vreemdeling is ondervraagd in Italië een mogelijke verklaring bieden voor de uiteenlopende namen en geboortedata, omdat de daar geregistreerde namen op elkaar lijken en niet vaststaat dat de vreemdeling daar met bijstand van een tolk is gehoord. De staatssecretaris voert aan dat de omstandigheid dat de namen op elkaar lijken nog niet verklaart waarom de geboortedata verschillen of waarom de achternaam '[naam]' alleen in Nederland en bij de UNHCR is gevoerd. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel geldt verder als uitgangspunt dat de registraties in Italië zorgvuldig hebben plaatsgevonden, tenzij de vreemdeling het tegendeel aannemelijk maakt. Hij is daar niet in geslaagd, aldus de staatssecretaris.

2.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er terecht van is uitgegaan dat de registraties in Italië zorgvuldig hebben plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling was om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde namen en geboortedata onjuist zijn. In de door de vreemdeling ingeroepen rechtspraak en landeninformatie, waaronder het rapport van Amnesty International van 3 november 2016, 'Hotspot Italy: How EU's flagship approach leads to violations of refugee and migrant rights', heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Hieruit volgt namelijk niet dat bij het registreren van namen en geboortedata in Italië stelselmatig fouten worden gemaakt of dat de Italiaanse autoriteiten in het geval van de vreemdeling dergelijke fouten hebben gemaakt. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdeling ook geen identificerende documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat de in Italië geregistreerde namen en geboortedata onjuist zijn. Hij heeft zich in dat opzicht terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde kopieën van de doopakte en van een schoolkaart van de vreemdeling niet volstaan, omdat kopieën geen echtheidskenmerken bevatten en bovendien deze documenten niet door de overheid van Eritrea zijn uitgegeven, noch een pasfoto van de vreemdeling bevatten (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2159 en van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3743). Door te overwegen dat de mogelijkheid dat de registraties zonder bijstand van een tolk hebben plaatsgevonden een verklaring kan bieden voor het verschil in namen en geboortedata, heeft de rechtbank ten onrechte de op de vreemdeling rustende bewijslast gedeeltelijk weggenomen. Hoe dan ook kan de gestelde afwezigheid van een tolk bij de registratie in Italië niet verklaren waarom in Nederland en bij de UNHCR een andere achternaam wordt gevoerd dan in Italië, of waarom de in Nederland, Italië en bij de UNHCR geregistreerde geboortejaren onderling verschillen.

2.2.    De grief slaagt.

3.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet het voordeel van de twijfel krijgt bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Daargelaten of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vreemdeling een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn aanvraag te staven, betoogt de staatssecretaris terecht dat zij niet heeft getoetst of aan alle overige cumulatieve eisen is voldaan om de vreemdeling het voordeel van de twijfel te geven (artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000). Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1327.

3.1.    Alleen al hierom slaagt de grief.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris als derde grief aanvoert behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris heeft het besluit van 20 augustus 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 20 augustus 2019 vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 januari 2019 in zaak nr. NL18.23378;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 20 augustus 2019, V-nummer […].

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019

363-936.