Uitspraak 201704419/1/V3


Volledige tekst

201704419/1/V3.
Datum uitspraak: 9 augustus 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 mei 2017 in zaak nr. NL17.1778 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 23 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

1. Hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van die wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling een leeftijdsonderzoek moet aanbieden. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling als meerderjarige is geregistreerd in Italië en hij er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat deze registratie is gebaseerd op door de vreemdeling verstrekte gegevens. Voorts voert de staatssecretaris aan dat door de vreemdeling geen identificerend document is overgelegd ter staving van haar gestelde minderjarigheid en zij geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop zij in Italië is geregistreerd. Daar komt bij dat de zus van de vreemdeling bij haar asielaanvraag in 2014 heeft verklaard dat de vreemdeling toen ongeveer 17 jaar oud was en de conclusie over de leeftijd van de vreemdeling bovendien mede is gebaseerd op lichamelijke kenmerken en de omstandigheid dat zij geen specifieke informatie kan verstrekken over haar woonplaats of de reis naar Nederland, aldus de staatssecretaris.

4. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris navraag gedaan bij de Italiaanse autoriteiten, waarbij hij heeft vernomen dat de vreemdeling in Italië is geregistreerd met als geboortedatum [geboortedatum] 1998. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van uit mag gaan dat die registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. Hierin is zij niet geslaagd. Zo heeft de vreemdeling geen identificerende documenten overgelegd. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de kopie van het doopcertificaat niet volstaat. Daargelaten dat een kopie geen echtheidskenmerken bevat, bestrijdt de vreemdeling niet dat dit document niet is afgegeven door de overheid van Eritrea en niet haar pasfoto of geboorteplaats bevat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1596). Voorts biedt de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van de vreemdeling tijdens het aanmeldgehoor, dat zij bij aankomst in Italië heel erg ziek was en om die reden niet meer weet hoe de registratie in zijn werk is gegaan, geen aanleiding om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris reeds hierom terecht heeft afgezien van nader onderzoek naar de door de Italiaanse autoriteiten geregistreerde geboortedatum of de vreemdeling een leeftijdsonderzoek heeft aangeboden.

De grief slaagt reeds hierom.

5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd hoeft geen bespreking.

Beoordeling beroepsgronden

6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 18 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

7. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris ten onrechte de kopie van het doopcertificaat niet aan de Italiaanse autoriteiten heeft toegezonden en niet heeft meegedeeld dat zij heeft verklaard minderjarig te zijn, zodat het overdrachtsbesluit op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen.

7.1. De staatssecretaris heeft zich, gelet op het onder 4 overwogene, terecht op het standpunt gesteld dat aan een kopie van het doopcertificaat geen bewijskracht toekomt en de vreemdeling niet kan worden gevolgd in haar gestelde minderjarigheid. De stelling dat het overdrachtsbesluit door voormelde informatie niet met de Italiaanse autoriteiten te delen ondeugdelijk tot stand is gekomen, wordt daarom niet gevolgd.

De beroepsgrond faalt.

8. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris gelet op haar persoonlijke situatie ten onrechte heeft nagelaten de Italiaanse autoriteiten om individuele garanties als bedoeld in het arrest van het van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, te vragen.

8.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling niet met overgelegde stukken of met eerdere ervaringen in Italië aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties als hiervoor bedoeld, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal krijgen, zodat hij niet gehouden is om Italië om garanties te vragen.

De beroepsgrond faalt.

9. De vreemdeling klaagt voorts dat de staatsecretaris zonder deugdelijke motivering is voorbijgegaan aan haar beroep op de artikelen 9 en 16 van verordening 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). Hiertoe voert zij aan dat zij deel uitmaakt van het gezin van haar zus en daarnaast wegens haar medische omstandigheden afhankelijk is van haar zus.

9.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet behoort tot een van de in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening genoemde categorieën gezinsleden, zodat haar beroep op artikel 9 van die verordening faalt. Daarnaast heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de vreemdeling wegens haar medische situatie afhankelijk is van de hulp van haar zus, zodat ook het beroep op artikel 16 van de Dublinverordening faalt. Daartoe heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nog immer niet heeft aangetoond dat zij ernstig ziek is.

De beroepsgrond faalt.

10. De vreemdeling klaagt tot slot dat de staatssecretaris, gelet op de omstandigheid dat zij een kwetsbaar meisje is met een zwakke gezondheid, zonder andere familie of kennissen in Europa, ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.

10.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 april 2017 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding geven haar asielverzoek krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Daarbij heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de vreemdeling al sinds 2014 gescheiden is van haar zus en zij heeft verklaard dat zij tijdens haar reis altijd hulp heeft gehad van anderen, zodat de enkele omstandigheid dat zij geen andere familieleden of kennissen heeft in Europa niet maakt dat overdracht aan Italië getuigt van onevenredige hardheid.

De beroepsgrond faalt.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 mei 2017 in zaak nr. NL17.1778;

IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.

765.