Uitspraak 201906190/16/R4


Volledige tekst

201906190/16/R4.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Ammerzoden, gemeente Maasdriel,

en anderen,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2021, waar  [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.J. van Nuland, en de raad, vertegenwoordigd door T.W. Tuenter, A.G. van Liempt, J.A.G. van Kempen en H.J. Veldhuis, zijn verschenen.

De beroepen tegen het besluit van 26 juni 2019 zijn geregistreerd onder zaaknummer 201906190/1/R4. Het beroep van [appellante] en anderen is na de zitting administratief afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 201906190/16/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bij besluit van 26 juni 2019 vastgestelde bestemmingsplan heeft betrekking op nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente.

De appellanten [appellante] en anderen bestaan uit: [appellante], [appellant A] en [appellante B].

[appellante] is een metaalverwerkingsbedrijf dat aanwezig is in dit buitengebied. Het bedrijf is gevestigd en feitelijk gesitueerd op het perceel [locatie 1] te Ammerzoden. [appellant A] woont in de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]. [appellante B] is onder meer eigenaar van het perceel [locatie 2].

[appellante] en anderen kunnen zich niet met het bestemmingsplan verenigen, met name omdat er onvoldoende ruimte wordt geboden voor de gewenste uitbreiding van het metaalwerkingsbedrijf aan de [locatie 1] te Ammerzoden.

Goede procesorde

2.       De raad heeft ter zitting gesteld dat de nadere stukken die [appellante] en anderen op 8 april 2021 hebben ingediend wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven.

2.1.    Behalve in geschillen waarin de wet het niet toestaat, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nieuwe gronden worden ingediend. Deze mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

Ook na afloop van de beroepstermijn en, als die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nieuwe argumenten worden aangevoerd en stukken, ter motivering van een eerdere beroepsgrond, worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval als die argumenten, gegevens of stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.

2.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellante] en anderen op 8 april 2021 zeer omvangrijke nadere informatie hebben ingediend, met daarin verschillende nieuwe beroepsgronden alsmede nieuwe stukken ter onderbouwing van eerder aangevoerde beroepsgronden. De Afdeling ziet, zoals zij ter zitting al aankondigde, aanleiding het aldus aangevoerde bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat deze beroepsgronden en stukken niet eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, zodat sprake is van verwijtbaar laat ingediende stukken. Voorts is hierbij van belang dat de raad, zoals hij ter zitting aangaf, is belemmerd om hierop adequaat te reageren.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bestaande bebouwing

4.       [appellante] en anderen voeren aan dat ten onrechte niet alle bestaande bebouwing positief is bestemd op het perceel [locatie 1], aangezien een loods van 151 m² niet is meegerekend bij de maximaal toegestane bebouwing. Voorts wijzen zij erop dat de beschikbare bebouwing op het perceel wordt ingeperkt doordat de bedrijfswoning wordt meegeteld bij de maximaal toegestane bedrijfsbebouwing.

4.1.    Op de verbeelding is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Bedrijf" toegekend. Volgens de tabel bij artikel 5.1 van planregels bij de bestemming "Bedrijf" is voor het perceel in totaal 575 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan. De Afdeling stelt vast dat (met een sterretje) onder deze tabel is vermeld dat deze oppervlakte inclusief de bebouwde oppervlakte van de bedrijfswoning en bijbehorende bouwwerken bij de bedrijfswoning is. Dit betekent dat ook de bedrijfswoning binnen de maximale toegestane 575 m² aan bedrijfsbebouwing valt.

4.2.    De raad heeft toegelicht dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" hier maximaal 400 m² aan bebouwbare oppervlakte was toegestaan. Omdat sindsdien in 2012 een omgevingsvergunning voor vervanging van de bedrijfshal is gekregen, is die meegenomen in het voorliggende plan, aldus de raad. Daarom bedraagt de maximaal toegestane bebouwingsoppervlakte nu 575 m². Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de verlening van een omgevingsvergunning voor de vervanging van de bedrijfshal ook de verplichting van sloop van de door [appellante] en anderen bedoelde loods van 151 m² bevatte, zoals blijkend uit een bij de vergunning behorende slooptekening.

4.3.    De Afdeling stelt vast dat in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van de bedrijfshal aan [appellante] van 13 november 2012 is bepaald dat de slooptekening daar mede deel van uitmaakt. De Afdeling verstaat deze vergunning aldus dat die tevens de sloop van de bestaande loods omvat, zoals de raad ter zitting heeft gesteld. Hieruit volgt dat de raad in het voorliggende bestemmingsplan niet hoefde te voorzien in het positief bestemmen van de te slopen loods van 151 m². Verder ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanknopingspunten dat met de toegestane 575 m² aan bedrijfsbebouwing onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande bebouwing, ook al is dit maximum mede van toepassing op de bedrijfswoning. Met de vergunde loods van 400 m², de bedrijfswoning van ongeveer 149 m² en een tuinberging van circa 25 m² wordt het toegestane aantal van 575 m² aan bedrijfsbebouwing immers niet overschreden. Deze bebouwing is dus wat betreft het totale aantal m² op grond van het plan toegestaan. De Afdeling merkt overigens op dat [appellante] ook uitbreiding van de bestaande bouwmogelijkheden wenst. Daarop zal de Afdeling hierna ingaan onder het kopje "Niet toegestane uitbreiding".

Het betoog slaagt niet.

Verlaging bouwhoogte ten opzichte van het ontwerpplan

5.       [appellante] en anderen voeren aan dat de maximum toegestane bouwhoogte ten onrechte is verlaagd van 12 m naar 10 m in het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan. De huidige bebouwing heeft een maximale hoogte van 12 m, aldus [appellante] en anderen. Dit betekent dat die bebouwing ten onrechte (deels) onder de werking van het overgangsrecht is gebracht, aldus [appellante] en anderen.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" eveneens een maximale bouwhoogte van 10 m was opgenomen voor bedrijfsgebouwen. De raad heeft verder toegelicht dat in het ontwerpplan (ten behoeve van het thans voorliggende bestemmingsplan) weliswaar een maximum bouwhoogte van 12 m was opgenomen, maar dat, mede gelet op het planschade-risico, de raad ervoor heeft gekozen de maximum bouwhoogte terug te brengen naar 10 m.

5.2.    De Afdeling ziet in wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in een maximum bouwhoogte van 10 m heeft kunnen voorzien. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten dat deze planregeling voor [appellante] en anderen ernstige nadelige gevolgen heeft. Hierbij betrekt de Afdeling dat, voor zover bestaande vergunde bebouwing hoger is dan de maximum bouwhoogte, deze is toegestaan op grond van de zogenoemde bestaande maten-regeling van artikel 38.5 van de planregels en dus niet onder het overgangsrecht is komen te vallen.

Het betoog slaagt niet.

Niet toegestane uitbreiding

6.       [appellante] en anderen voeren aan dat het verzoek om uitbreiding van de bedrijfsbebouwing ten onrechte niet is gehonoreerd bij de vaststelling van het plan. [appellante] en anderen hebben erop gewezen dat de raad ter plaatse van de Drielseweg 46a te Hedel wel een aanzienlijke uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf heeft toegestaan. [appellante] en anderen menen dat de uitbreidingswens van [appellante] ten onrechte niet op dezelfde wijze is behandeld, zodat het gelijkheidsbeginsel geschonden is.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellante] op dit moment bebouwing heeft van in totaal ongeveer 575 m². [appellante] wenst hogere bebouwing en ook uitbreiding van de bebouwing tot ongeveer 2.470 m².

6.2.    De raad heeft toegelicht dat er ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het toestaan van een omvangrijke uitbreiding, zoals door [appellante] wordt gewenst. Hierbij heeft de raad erop gewezen dat [appellante] een niet-agrarisch bedrijf is. De raad hanteert als uitgangspunt dat in het buitengebied niet meer dan beperkte uitbreidingsmogelijkheden worden geboden aan niet-agrarische bedrijven. [appellante] wil echter een zeer omvangrijke uitbreiding, waaraan de raad, gezien dit uitgangspunt, niet wenst mee te werken.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan dit uitgangspunt mocht vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat de raad erop heeft gewezen dat het perceel Drielseweg 46a ligt in de directe nabijheid van de op- en afrit van en naar de rijksweg A2. Verder heeft de raad erop gewezen dat het perceel Drielseweg 46a in de gemeentelijke Structuurvisie is aangeduid als "afweegbaar gebied voor bedrijvigheid". Vast staat dat bij het perceel [locatie 1] die aanduiding niet aan de orde is. In wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de door [appellante] gewenste uitbreiding ruimtelijk niet aanvaardbaar is. Wel bestaat bij de raad bereidheid eventueel medewerking te verlenen aan minder omvangrijke uitbreiding van de oppervlakte aan gebouwen en daarvoor is in de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen (zie artikel 5.3.1 van de planregels). De Afdeling is van oordeel dat de raad hiermee voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante] en anderen.

Het betoog slaagt niet.

Onjuiste bestemming op verbeelding [locatie 2]

7.       [appellante] en anderen stellen dat de verbeelding op de landelijke voorziening, ruimtelijkeplannen.nl, een onjuistheid bevat ter plaatse van het perceel [locatie 2] te Ammerzoden. Daar is namelijk vermeld dat een agrarische bestemming geldt, terwijl dit een bedrijfsbestemming is, aldus [appellante] en anderen. Ter zitting is gebleken dat deze stelling naar voren is gebracht met het oog op de belangen van [appellante B], de eigenaar van het perceel [locatie 2].

7.1.    De raad heeft toegelicht dat op de landelijke voorziening (www.ruimtelijkeplannen.nl) een voorontwerp voor het bestemmingplan is te zien, waarop de bestemming "Agrarisch met waarden" is vermeld bij dit perceel. De raad wijst echter erop dat dit voorontwerp geen juridisch bindende status heeft. In het vastgestelde, voorliggende bestemmingsplan is dit perceel niet meer opgenomen, aldus de raad.

De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat aan het voorontwerp, waarin het perceel [locatie 2] te Ammerzoden is opgenomen, geen betekenis toekomt. Van een agrarische bestemming voor dit perceel is dus geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

Natura 2000 - stikstofdepositie

8.       [appellante] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar stikstofdepositie als gevolg van de nieuwe ontwikkelingen die in het bestemmingsplan worden toegestaan.

8.1.    De raad voert aan dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen de vernietiging van het bestemmingsplan op grond van dit betoog over stikstofdepositie.

8.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

8.3.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Ook de bedrijfseconomische belangen van degene die eigenaar of gebruiker is van gronden in de nabijheid van een Natura 2000-gebied kunnen onder omstandigheden zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Vergelijk daarvoor de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3839 (Paviljoen De Walvis/Segesta).

8.4.    De Afdeling stelt vast dat de afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied tot de bedrijfswoning van [appellant A] ten minste vier kilometer bedraagt. Gelet op deze aanzienlijke afstand maakt Natura 2000-gebied geen deel uit van de leefomgeving van [appellant A] (één van de appellanten). Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat er geen verwevenheid bestaat tussen het individuele belang van [appellant A] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De Afdeling ziet verder in het summiere betoog van [appellante] en anderen op dit punt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er hier bedrijfseconomische belangen verweven zijn met het algemene belang van de natuurbescherming zoals hiervoor bedoeld. De ingeroepen normen van de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellante] en anderen. Dit betekent dat zij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die normen kunnen beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Conclusie

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

418.