Uitspraak 202004188/1/V6


Volledige tekst

202004188/1/V6.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2.       [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],

3.       [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],

4.       [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 19 juni 2020 in zaken nrs. 19/2994, 19/2793, 19/2795 en 19/2797 in het geding tussen:

[appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4]

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 16 november 2016 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] (hierna samen: [appellanten]) en [appellante sub 4] elk een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluiten van 12 juni 2019 heeft de staatssecretaris de door [appellanten] en [appellante sub 4] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2020 heeft de rechtbank de door [appellanten] en [appellante sub 4] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 12 juni 2019 vernietigd, de besluiten van 16 november 2016 herroepen, de hoogte van elke boete bepaald op € 36.000,00 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 12 juni 2019. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] en [appellante sub 4] elk afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] en [appellante sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202004249/1/V6 ter zitting behandeld op 13 april 2021, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. B.J. Maes, advocaat te Breda, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. S.M. Groen, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door drs. C.D. van Brussel, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting gehoord [medewerker A], [medewerker B] en [medewerker C], medewerkers van [partij], getuigen, en [gemachtigde B] en [gemachtigde C], deskundigen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       In de op ambtseed door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW opgemaakte boeterapporten van 24 november 2014, met kenmerken 621300301/13, 621300301/11, 621300301/09 en 621300301/07, aangevuld bij op ambtseed opgemaakte boeterapporten van 31 maart 2015, kenmerken 621300301/21, 621300301/23, 621300301/25 en 621300301/27, en 18 mei 2016, kenmerken 621300301/41, 621300301/39, 621300301/37 en 621300301/35, staat het volgende.

De arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW hebben op 6 februari 2014 een controle uitgevoerd bij een onderneming in Schiedam waar de Botlekbrug in aanbouw was. De opdrachtgever voor de brug is Rijkswaterstaat, die de opdracht aan [appellante sub 1] heeft gegeven. [appellante sub 1] heeft de opdracht uitbesteed aan [appellante sub 2], die de opdracht heeft uitbesteed aan [appellante sub 3]. [appellante sub 3] heeft de opdracht uitbesteed aan [appellante sub 4], die op haar beurt de opdracht heeft uitbesteed aan [partij]. De arbeidsinspecteurs hebben waargenomen dat 24 personen werkzaamheden hebben verricht, bestaande uit onder meer lassen, slijpen, bewerken van ijzer en monteren van brugdelen. Zij hebben geconstateerd dat tien vreemdelingen van Macedonische nationaliteit in de periode van augustus 2013 tot en met 6 februari 2014, of gedeelten daarvan, ten behoeve van appellanten werkzaamheden hebben verricht als (constructie)bankwerker. Het UWV had voor deze vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) afgegeven voor werkzaamheden als lasser.

De staatssecretaris heeft appellanten bij besluiten van 16 november 2016 een boete opgelegd voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, omdat zij zes vreemdelingen van Macedonische nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) arbeid hebben laten verrichten zonder dat zij voor die specifieke arbeid over twv's beschikten.

Valt deze situatie onder het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wav?

3.       [appellanten] betoogt dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav niet heeft overtreden. Uit die bepaling volgt namelijk dat het verboden is een vreemdeling zonder twv te laten werken en zij beschikte voor de vreemdelingen over twv's. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte overwogen dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat het volgens die bepaling verboden is een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder dat voor die specifieke arbeid een twv is afgegeven.

3.1.    Uit artikel 6, eerste lid, in combinatie met artikel 7, eerste lid, van de Wav volgt dat een werkgever een twv aanvraagt voor een bepaalde periode en voor bepaalde werkzaamheden. Wanneer een werkgever in het bezit is van een twv voor een vreemdeling, betekent dit dus niet dat die vreemdeling elke arbeid mag verrichten voor die werkgever. Gelet daarop geldt het verbod in artikel 2, eerste lid, van de Wav ook voor de situatie waarin een werkgever in het bezit is van een twv en de vreemdeling andere arbeid verricht dan is toegestaan op basis van die vergunning.

Het betoog faalt.

4.       [appellanten] betoogt verder dat de staatssecretaris in dit geval niet bevoegd is een boete op te leggen. Indien de vreemdelingen namelijk andere werkzaamheden hebben verricht dan waarvoor het UWV twv's heeft afgegeven, dan had het UWV die twv's moeten intrekken. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft de staatssecretaris ook geen boete mogen opleggen.

4.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit artikel 18, in combinatie met artikel 19a, van de Wav, dat de staatssecretaris bevoegd is een boete op te leggen bij een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Dat de staatssecretaris ook bevoegd is een twv in te trekken, maakt niet dat de staatssecretaris uitsluitend van die bevoegdheid gebruik moet maken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1899. De verwijzing van [appellanten] naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2049, maakt dat niet anders. Ook uit die uitspraak volgt namelijk niet een bepaalde volgorde tussen de bevoegdheden.

Het betoog faalt.

Hebben de vreemdelingen andere werkzaamheden verricht dan was toegestaan op basis van de twv's?

5.       Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen structureel werkzaamheden hebben verricht buiten de grenzen van de verleende twv's. Allereerst voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de twv's duidelijk zijn over welke arbeid de vreemdelingen mochten verrichten. Op de twv's staat alleen dat de vergunningen worden verleend voor arbeid als lasser. Omdat een lasser ook voorbereidende werkzaamheden moet verrichten, vallen ook die werkzaamheden onder de toegestane arbeid. Ten tweede heeft de staatssecretaris volgens appellanten niet onomstotelijk aangetoond dat de vreemdelingen werkzaamheden als constructiebankwerker hebben verricht. Zij voeren aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de vreemdelingen en getuigen en dat van de verklaring van 6 februari 2014 van één van de getuigen, [medewerker A], ten onrechte geen proces-verbaal is opgemaakt. De rechtbank heeft daarnaast ten onrechte minder waarde gehecht aan de in bezwaar overgelegde nadere verklaringen van de vreemdelingen en getuigen en aan stukken die erop wijzen dat de vreemdelingen werkzaamheden als lasser hebben verricht. Zo wijzen zij erop dat de vreemdelingen over lascertificaten beschikten en één van de vreemdelingen ook een handvaardigheidsproef heeft afgelegd. Uit de arbeidsovereenkomsten en loonstroken volgt ook dat de vreemdelingen als lasser werkzaam waren en het loon dat zij ontvingen past bij die functie. Bovendien waren de constructiewerkzaamheden al bijna afgerond toen de vreemdelingen aan de Botlekbrug gingen werken.

5.1.    Uit artikel 6 van het EVRM volgt dat het bestuursorgaan moet bewijzen dat in een concreet geval een overtreding is gepleegd. In geval van twijfel moet het bestuursorgaan aan de betrokkene het voordeel van de twijfel gunnen. De Afdeling wijst ter vergelijking op overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, en de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:234.

5.2.    Onder meer op basis van verklaringen van de vreemdelingen en een getuige is de staatssecretaris tot de conclusie gekomen dat de vreemdelingen niet als lasser, maar als constructiebankwerker werkzaamheden hebben verricht. Zo heeft één van de vreemdelingen verklaard dat hij werkzaam is als 'slotenmaker, monteur', dat hij gedeeltes van constructies van de brug monteert en dat hij daarbij niet hoeft te lassen. Een andere vreemdeling heeft verklaard dat hij als metaalbewerker voor [partij] werkt en dat zijn werkzaamheden bestaan uit voorbereidende werkzaamheden voor de lassers. Weer een andere vreemdeling heeft verklaard dat hij als monteur werkt en geen lasser is en dat zijn werkzaamheden bestaan uit het monteren van de brug, waarbij hij moet richten, meten en afzagen. In zijn verklaring van 24 februari 2014 is te lezen dat [medewerker A], een opzichter van [partij], op 6 februari 2014 heeft verklaard dat de vreemdelingen, evenals vier andere werknemers van [partij], de functie van metaalbewerker hebben.

5.3.    Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

5.4.    Van de verklaring van [medewerker A] van 6 februari 2014 is geen proces-verbaal opgemaakt. Net als de rechtbank ziet de Afdeling in die omstandigheid geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die verklaring. Op 24 februari 2014 is [medewerker A] namelijk opnieuw gehoord door de arbeidsinspecteurs en van dat gehoor is wel een proces-verbaal opgemaakt. De arbeidsinspecteurs hebben [medewerker A] voorgehouden wat hij op 6 februari 2014 heeft verklaard en [medewerker A] heeft die verklaring ondertekend.

5.5.    Ter ondersteuning van hun betoog dat de verklaringen van de vreemdelingen en de getuige op een onzorgvuldige manier zijn afgenomen, hebben appellanten erop gewezen dat de arbeidsinspecteurs geen gebruik hebben gemaakt van beëdigde tolken. De tolken zijn namelijk niet in het tolkenregister geregistreerd. Omdat de tolken de Macedonische taal volgens appellanten onvoldoende beheersten, is de nuance tussen de termen 'lasser' en 'constructiebankwerker' verloren gegaan. Zij hebben hiervoor verwezen naar nadere verklaringen van een aantal vreemdelingen en getuigen die zij in bezwaar hebben overgelegd. In deze verklaringen komen die vreemdelingen en getuigen terug van hun ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde verklaringen en geven zij allen aan dat zij vinden dat de tolken hun eerdere verklaringen niet volledig en correct hebben genoteerd. Ter zitting bij de Afdeling hebben [medewerker A], [medewerker B] en [medewerker C] dit bevestigd. Appellanten wijzen er verder op dat de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van een aantal vreemdelingen op bepaalde punten aantoonbaar onjuist zijn. Zo hebben die vreemdelingen verklaard dat zij niet over laspapieren beschikten, terwijl alle vreemdelingen in het bezit waren van de benodigde lascertificaten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818) pleit voor een grotere betrouwbaarheid van de eerste, ten overstaan van de toezichthouder afgelegde verklaring - in het algemeen - de vooronderstelling dat de gehoorde persoon in dat stadium meer geneigd zal zijn naar waarheid en onbevangen te verklaren. In dit geval hebben appellanten echter aangetoond dat de eerdere verklaringen, die zonder tussenkomst van beëdigde tolken in de Macedonische taal zijn opgetekend, op bepaalde punten onjuist zijn. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat als een tolk niet in het tolkenregister staat, dit niets zegt over de kwaliteit, omdat de tolk waarschijnlijk het beroep niet meer uitoefent of zich heeft laten uitschrijven uit het register. De staatssecretaris heeft echter geen navraag gedaan bij de organisatie waar de tolken werkzaam zijn.

5.6.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris, naast de hiervoor genoemde verklaringen, gewezen op de onder 2 genoemde waarneming van de arbeidsinspecteurs dat 24 personen bepaalde werkzaamheden hebben verricht. Uit deze waarneming is echter niet af te leiden welke vreemdeling welke arbeid heeft verricht. Ook laat de Afdeling buiten beschouwing de bij de aanvullende boeterapporten van 18 mei 2016 gevoegde poortregistratielijst als bewijsmiddel voor de arbeid die de vreemdelingen hebben verricht. Op die lijst is bij de namen van de vreemdelingen met de hand de afkorting 'SL' voor Schlosser, metaalbewerker, geschreven. De staatssecretaris heeft niet inzichtelijk gemaakt of deze aantekeningen door de arbeidsinspecteurs zelf of door een ander persoon zijn gezet.

5.7.    Tegenover de verklaringen van de vreemdelingen en de getuigen, die, gelet op het bovenstaande, niet geheel eenduidig zijn, staan de onder 5 genoemde documenten. Ook uit deze documenten komt geen eenduidig beeld naar voren. Het feit dat de vreemdelingen lascertificaten bezitten en handvaardigheidsproeven hebben afgelegd, betekent dat zij gekwalificeerd zijn om als lasser te werken. Daarmee staat weliswaar niet vast dat zij ook daadwerkelijk als lasser werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van appellanten, maar het vormt wel een aanwijzing. Aan het feit dat één van de vreemdelingen in het lasnaadcontroleschema voorkomt, komt minder betekenis toe nu dit overzicht de periode na de onderzoeksperiode van het boeterapport betreft. Dat op de arbeidsovereenkomsten en loonstroken de functie van lasser staat vermeld, betekent op zichzelf niet dat de vreemdelingen daadwerkelijk als lasser werkzaam zijn geweest, maar ook dit vormt een aanwijzing. Het feit dat de vreemdelingen een loon hebben ontvangen dat overeenkomt met het loon dat lassers gewoonlijk ontvangen, vormt ook een aanwijzing dat de vreemdelingen als lasser werkzaam zijn geweest.

De door [appellanten] meegebrachte deskundigen hebben ter zitting bij de Afdeling een toelichting gegeven op de werkzaamheden van lassers. Uit hun verklaringen volgt dat de werkzaamheden van een lasser per werkgever en per project kunnen verschillen, dat de werkzaamheden van metaalbewerkers, constructiebankwerkers en lassers kunnen overlappen en dat ook voorbereidende werkzaamheden tot het werk van een lasser kunnen behoren. De staatssecretaris heeft dit niet bestreden en heeft zich enkel op het standpunt gesteld dat niet relevant is dat een lasser eventueel ook constructiewerk kan verrichten. Volgens de staatssecretaris hadden de vreemdelingen een twv voor laswerkzaamheden en was het hun met die twv niet toegestaan constructiewerk te verrichten. Omdat [partij] voor zowel constructiebankwerkers als voor lassers twv's heeft aangevraagd, wisten appellanten of hadden zij kunnen weten dat er een onderscheid was tussen de twee functies. Het UWV heeft [partij] geen twv's gegeven voor constructiebankwerkers, omdat hiervoor prioriteitgenietend aanbod aanwezig was. Voor de boeteoplegging is echter relevant welke werkzaamheden gebruikelijk door een lasser en welke door een constructiebankwerker worden verricht. Omdat de staatssecretaris niet heeft betwist dat de twee functies en de daarbij behorende werkzaamheden overlappen, blijft onduidelijk of de vreemdelingen andere werkzaamheden dan op grond van de twv's waren toegestaan, hebben verricht.

5.8.    Gelet op het voorgaande, bestaat grond voor twijfel aan de juistheid van een aantal verklaringen die de staatssecretaris aan de boeteoplegging ten grondslag heeft gelegd. Die twijfel wordt versterkt doordat appellanten documenten hebben overgelegd die een aanwijzing vormen dat de vreemdelingen als lasser werkzaam zijn geweest en doordat in de praktijk de verschillende functies en bijbehorende werkzaamheden overlappen. De staatssecretaris heeft hier onvoldoende tegenover gesteld en heeft de gerezen onduidelijkheden niet kunnen wegnemen. Onhelder blijft dan ook of de vreemdelingen laswerkzaamheden of werkzaamheden als constructiebankwerker hebben verricht en dus of zij werkzaamheden hebben verricht buiten de grenzen van de verleende twv's. De staatssecretaris is in zoverre niet in zijn bewijslast geslaagd. Appellanten moet dan ook het voordeel van de twijfel worden gegund. Dit betekent dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat appellanten artikel 2, eerste lid, van de Wav hebben overtreden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Is de redelijke termijn overschreden?

6.       Appellanten betogen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, omdat niet binnen vier jaar nadat die termijn is gaan lopen, uitspraak is gedaan.

6.1.    Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt: 'Bij (…) het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (…)'

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA0664) is de redelijke termijn overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, is voor de beslechting van het geschil bij een bestraffende sanctie in eerste aanleg uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. Deze termijn begint te lopen op het moment dat het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006) en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0840), geldt voor de beslechting van het geschil in hoger beroep als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien behoudens bijzondere omstandigheden niet binnen vier jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak is gedaan.

6.2.    Het geschil is gestart met de boetekennisgevingen van 28 april 2015 en is afgerond met de uitspraak van vandaag, zodat de procedure zes jaar en een halve maand heeft geduurd. Deze periode moet worden verminderd met elf maanden, vanwege aan appellanten te wijten vertraging in de bezwaarfase. Appellanten hebben de staatssecretaris namelijk op 31 oktober 2017 om uitstel gevraagd om de nadere verklaringen van de vreemdelingen over te leggen en zij hebben die verklaringen bijna een jaar later, op 10 oktober 2018, overgelegd. De redelijke termijn is dus met ruim dertien maanden overschreden. Omdat, zoals hiervoor onder 5.8, is overwogen, de boetes ten onrechte zijn opgelegd, is vermindering daarvan vanwege overschrijding van de redelijke termijn niet mogelijk. Appellanten komen in aanmerking voor vergoeding van de door hen geleden immateriële schade. Daarbij wordt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:604) uitgegaan van een tarief van € 500,00 per zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.

6.3.    Bij de toerekening van de termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat de beroepsfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan meer dan een jaar in beslag heeft genomen (zie onder meer voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020). Sinds de ontvangst van de beroepschriften op 22 juli 2019 tot de uitspraak van de rechtbank op 19 juni 2020 is minder dan een jaar verstreken, zodat de termijnoverschrijding niet aan de rechtbank is toe te schrijven. Voor de behandeling in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat de hoger beroepsfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan meer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De beslechting in hoger beroep is geëindigd met de uitspraak van vandaag en sinds de ontvangst van het hogerberoepschrift van [appellanten] op 31 juli 2020 en het hogerberoepschrift van [appellante sub 4] op 3 augustus 2020 is minder dan twee jaar verstreken. De termijnoverschrijding is dus geheel toe te schrijven aan de staatssecretaris. Dit betekent dat de staatssecretaris krachtens artikel 8:88 van de Awb wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan elk van de appellanten.

Slotsom

7.       Gelet op wat hiervoor, onder 5.8, is overwogen is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat appellanten verder hebben aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 12 juni 2019 worden vernietigd. De besluiten van 16 november 2016 worden herroepen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2020 in zaak nrs. 19/2994, 19/2793, 19/2795 en 19/2797;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.      vernietigt de besluiten van 19 juni 2020, kenmerken WBJA/ABWA/1.2017.0018.001, WBJA/ABWA/1.2017.0017.001, WBJA/ABWA/1.2017.0016.001 en WBJA/ABWA/1.2017.0004.001;

V.       herroept de besluiten van 16 november 2016, kenmerken 071405492/04, 071405491/04, 071405490/04 en 071405489/06;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

VII.     veroordeelt de staatssecretaris, nu de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om aan [appellante sub 1], [appellante sub 2], [appellante sub 3] en [appellante sub 4] te betalen elk een vergoeding van € 1.500,00, in totaal € 6.000,00;

VIII.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] tezamen in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.403,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.686,47, waarvan € 2.403,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, € 71,47 aan de in hoger beroep gemaakte reiskosten en € 1.212,00 aan de kosten voor het door [appellante sub 4] inschakelen van drie tolken;

X.       gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] tezamen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.567,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

XI.      gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante sub 4] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 877,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Groenendijk

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

164-887

BIJLAGE

EVRM

Artikel 6

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

[…]

Wet arbeid vreemdelingen

Artikel 2

1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning of zonder dat een vreemdeling in het bezit is van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning of indien die vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden bij die werkgever.

Artikel 6

1. Een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd door de werkgever.

[…]

Artikel 7

1. De tewerkstellingsvergunning en het aanvullend document als onderdeel van de gecombineerde vergunning vermelden de naam en de plaats van vestiging van de werkgever en andere identificerende gegevens van de werkgever, het loon van de vreemdeling, de persoonsgegevens van de vreemdeling, de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning of de gecombineerde vergunning, alsmede een omschrijving van de aard en de plaats van de door de vreemdeling te verrichten arbeid.

[…]

Artikel 18

Als overtreding wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, 15, 15a en het bepaalde bij of krachtens artikel 2a.

Artikel 19a

1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.

2. De terzake van deze wet gestelde overtredingen, gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een overtreding is begaan.