Uitspraak 202101594/3/R1


Volledige tekst

202101594/3/R1.
Datum beslissing: 29 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats],

verzoekers,

om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb).

Procesverloop

Tijdens de zitting op 6 april 2021 hebben [verzoeker] en anderen verzocht om wraking van mr. S.F.M. Wortmann (hierna: staatsraad Wortmann) bij de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zaak nr. 202101594/2/R1.

Staatsraad Wortmann heeft niet in de wraking berust.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek op 6 april 2021 op een openbare zitting behandeld, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [verzoeker] en [gemachtigde], zijn gehoord.

Staatsraad E.J. Daalder die als lid van de meervoudige kamer belast was met de behandeling van deze zaak heeft het verzoek gedaan zich te mogen verschonen. Bij beslissing van 8 april 2021 in zaak nr. 202101594/4/R1 is dit verzoek toegewezen

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek van [verzoeker] en anderen op 16 april 2021 opnieuw op zitting behandeld, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door [verzoeker] en [gemachtigde], zijn gehoord.

Staatsraad Wortmann heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.

Overwegingen

1.       Op verzoek van een partij kan ingevolge artikel 8:15 van de Awb elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2.       [verzoeker] en anderen hebben aan hun verzoek om wraking ten grondslag gelegd dat de Raad van State advies heeft uitgebracht over in deze zaak aan de orde zijnde wet- en regelgeving inzake de fysieke leefomgeving, namelijk de Omgevingswet en de uitvoeringsbesluiten, de Wet milieubeheer en het in het besluit vermelde Bouwbesluit 2012 en staatsraad Wortmann bij die advisering betrokken was. Hij heeft in dat verband een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 6 mei 2003, inzake Kleyn en anderen tegen Nederland, zaak nrs. 39343/98, 39651/98, 43147/98 en 46664/99.

[verzoeker] en anderen stellen verder geen vertrouwen te hebben in de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de Afdeling bestuursrechtspraak als zodanig.

2.1.    Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt als maatstaf dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een belanghebbende bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.

2.2.    Voor zover het verzoek om wraking betrekking heeft op de Afdeling bestuursrechtspraak als zodanig kan dit niet worden aangemerkt als verzoek om wraking in de zin der wet, nu het niet specifiek betrekking heeft op een of meer leden van de kamer die belast is met de behandeling van de hoofdzaak. Het verzoek wordt daarom in zoverre buiten behandeling gelaten.

2.3.    Over het verzoek om wraking van staatsraad Wortmann overweegt de Afdeling het volgende. Onder meer in de arresten van het EHRM van 6 mei 2003 en van 9 november 2006, Sacilor Lormines tegen Frankrijk, zaak nr. 65411/01, heeft het EHRM overwogen dat artikel 6 van het EVRM zich niet ertegen verzet dat adviserende en rechtsprekende taken in één en hetzelfde college samengaan, zolang wordt voorkomen dat een rechter die betrokken is geweest bij de totstandkoming van een advies, deelneemt aan de behandeling van een geschil over dezelfde rechtsvraag waarop dat advies betrekking had. Zolang dit laatste niet het geval is, is geen sprake van dezelfde zaak ("same case") of dezelfde beslissing ("same decision") als bedoeld in het arrest van het EHRM van 6 mei 2003.

2.4.    Het gaat in het verzoek om voorlopige voorziening dat staatsraad Wortmann hangende beroep behandelt om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 5 februari 2021, waarbij verschillende locaties zijn aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac). [verzoeker] en anderen hebben in hun beroep tegen het besluit van 5 februari 2021, samengevat weergegeven, de aanvaardbaarheid van de aangewezen locatie van de orac aan de orde gesteld. De door [verzoeker] en anderen genoemde Omgevingswet en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten zijn nog niet in werking getreden en vormen dus niet het juridisch kader voor de beoordeling van de rechtmatigheid van genoemd besluit in de hoofdzaak. Ook het Bouwbesluit 2012 behoort niet tot het juridisch kader voor de beoordeling daarvan. De (voorzieningen)rechter zal dus niet toekomen aan de vragen van interpretatie of uitvoering van genoemde wet en besluiten. Van 'dezelfde zaak' of 'dezelfde beslissing' als hiervoor onder 2.3 bedoeld kan in zoverre dus geen sprake zijn.

2.5.    Ten aanzien van de regelgeving die het juridisch kader voor de beoordeling van het besluit van 5 februari 2021 vormt, overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 10.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geeft de raad van de gemeente de bevoegdheid bij de Afvalstoffenverordening te bepalen dat huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld nabij elk perceel. De bevoegdheid hiertoe vindt haar grondslag in artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De raad van de gemeente Rotterdam heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt en de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 vastgesteld. Het in beroep aangevochten besluit van 5 februari 2021 is genomen op grond van deze Afvalstoffenverordening.

2.6.    Het betreft een besluit waarbij in concreto de locaties voor orac's zijn bepaald. Het is aan de bodemrechter om op basis van de aangevoerde beroepsgronden de rechtmatigheid van dit plaatsingsbesluit te beoordelen en aan de voorzieningenrechter om te beoordelen of er reden is ten aanzien van dat besluit een voorlopige voorziening te treffen. De door de (voorzieningen)rechter te beantwoorden rechtsvragen over genoemd plaatsingsbesluit zijn niet gelijk aan de vragen over de Wet milieubeheer die voorlagen bij de (Afdeling advisering van de) Raad van State. De Afdeling betrekt daarbij mede dat [verzoeker] en anderen ook niet hebben aangevoerd dat en welke bepalingen uit de Wet milieubeheer waarover staatsraad Wortmann zou hebben geadviseerd, onverbindend dan wel onrechtmatig zouden moeten worden geacht. De stelling van [verzoeker] en anderen dat sprake zou zijn van 'dezelfde zaak' of 'dezelfde beslissing' als bedoeld in de hiervoor vermelde arresten van het EHRM treft dus geen doel.

3.       Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat er alleen al daarom geen grond is voor het oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Het verzoek om wraking wordt dan ook afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021

473.