Uitspraak 201906091/2/A2


Volledige tekst

201906091/2/A2.
Datum uitspraak: 21 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], [appellant C] en [appellant D] en [appellant E] en [appellant F], allen wonend te Oirschot,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2019 in zaak nr. 18/1935 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Oirschot.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 20 november 2017 heeft het college aanvragen van [appellant A] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2020, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.H.W. Deelen-Weyers, zijn verschenen. Voorts is T. Lauwers, werkzaam bij Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog), van de zijde van het college als deskundige gehoord.

Bij tussenuitspraak van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2030) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 3 juli 2018 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 6 januari 2021 heeft de Afdeling de bij haar tussenuitspraak bepaalde termijn tot en met 20 januari 2021 verlengd.

Bij afzonderlijke besluiten van 19 januari 2021 heeft het college [appellant A] en anderen een tegemoetkoming in planschade en een vergoeding in de kosten van deskundige bijstand toegekend. Bij deze besluiten heeft het college tevens bepaald dat de van [appellant A] en anderen voor de behandeling van de aanvragen geheven rechten worden teruggestort.

[appellant A] en anderen hebben een zienswijze ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

achtergrond van het geschil

1.       [appellant A] en anderen zijn de eigenaren van de woningen met bijbehorende ondergrond aan de [drie locaties] te Oirschot (hierna: de woningen). Op 1 juni 2017 hebben zij afzonderlijk bij het college aanvragen ingediend om een tegemoetkoming in planschade in verband met de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 20 december 2016 vastgestelde bestemmingsplan Lubberstraat fase II (hierna: het derde bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is de juridische grondslag voor woningbouw op een in de buurt van de percelen van [appellant A] en anderen gelegen gebied (hierna: het plangebied). [appellant A] en anderen stellen zich op het standpunt dat dit heeft geleid tot een waardevermindering van de woningen.

besluiten van 20 november 2017 en 3 juli 2018

2.       Het college heeft naar aanleiding van de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade advies gevraagd aan Tog.

In afzonderlijke adviezen van 31 oktober 2017 heeft Tog vermeld dat het plangebied onder het aan de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voorafgaande planologische regime van het bij raadsbesluit van 1 maart 2011 vastgestelde bestemmingsplan Lubberstraat (hierna: het tweede bestemmingsplan) een uit te werken bestemming voor woondoeleinden had. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:529) en de tussenuitspraak van de Afdeling van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:326) heeft Tog uiteengezet dat die uit te werken bestemming niet buiten beschouwing wordt gelaten in het kader van de vraag of [appellant A] en anderen als gevolg van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie zijn komen te verkeren. Tog heeft een vergelijking gemaakt tussen de redelijkerwijs te verwachten invulling van de uit te werken bestemming van het plangebied onder het tweede bestemmingsplan en de maximale mogelijkheden van het plangebied onder het derde bestemmingsplan. Uit deze vergelijking heeft Tog de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor [appellant A] en anderen niet heeft geleid tot een nadeliger planologische positie en schade in de vorm van een waardevermindering van de woningen.

Het college heeft de adviezen ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade.

tussenuitspraak

3.       De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 3 juli 2018, waarbij het college de afwijzing van de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade heeft gehandhaafd, op een ondeugdelijke planvergelijking berust. Het college heeft ten onrechte geen vergelijking gemaakt tussen de voor [appellant A] en anderen meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het derde en het eerste bestemmingsplan.

eerste conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 3 juli 2018 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

besluiten van 19 januari 2021

5.       Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een vergelijking laten maken tussen de voor [appellant A] en anderen meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het derde en het eerste bestemmingsplan. Uit die vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant A] en anderen als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en dat zij ten tijde van de inwerkingtreding  van het derde bestemmingsplan schade in de vorm van waardevermindering van de woningen hebben geleden. Verder is bepaald dat de omvang van het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), gelijk is aan 3 procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. Deze drempel is in alle drie gevallen lager dan de schade. De schade valt dus niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant A] en anderen. Daarom is in alle drie gevallen een tegemoetkoming toegekend ter hoogte van het verschil tussen de schade en de drempel.

Het college heeft een vergoeding toegekend voor de kosten van een door [appellant A] en anderen overgelegd rapport van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van 24 januari 2018. Het college heeft geen vergoeding toegekend voor de kosten van de gemachtigde, omdat de gemachtigde, gelet op een uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2148), geen deskundige is.

6.       Uit de besluiten van 19 januari 2021 volgt dat het college de besluiten van 20 november 2017 heeft herroepen.

beoordeling van het beroep van rechtswege

7.       Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 3 juli 2018 ingestelde beroep van rechtswege mede betrekking op de besluiten van 19 januari 2021.

8.       [appellant A] en anderen hebben bij brief van 30 januari 2021 een zienswijze ingediend. In die zienswijze hebben zij gronden tegen de besluiten van 19 januari 2021 aangevoerd. De Afdeling zal de gronden hierna bespreken en afsluiten met een tweede conclusie.

omvang van het normale maatschappelijke risico

9.       [appellant A] en anderen betogen dat het college bij het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico ten onrechte een hogere drempel dan het wettelijk forfait, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, heeft toegepast. Zij doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar een besluit van het college in de planschadezaak van de eigenaar van het object aan de Spoordonkseweg 87b te Oirschot (hierna: de andere zaak). In dat besluit, gelezen in samenhang met een advies van Tog van 14 oktober 2015, heeft het college het wettelijk forfait toegepast.

9.1.    In de andere zaak is aan de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ten grondslag gelegd dat de schade is veroorzaakt door de inwerkingtreding van het tweede bestemmingsplan. In het advies van Tog in die zaak is onder meer het volgende vermeld.

Met de planologische ontwikkeling wordt het mogelijk gemaakt om ongeveer 60 woningen op te richten in (voormalig) agrarisch gebied. De locatie van het plangebied is buiten de kern van Spoordonk gelegen en dringt diep het buitengebied in. De ontwikkeling paste niet binnen de ruimtelijke structuur van de landelijke omgeving en taste die structuur onevenredig aan. De ontwikkeling paste evenmin in het langjarig gevoerde ruimtelijke beleid van de gemeente Oirschot. De ontwikkeling lag dus niet in de lijn der verwachtingen.

9.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door in het geval van [appellant A] en anderen een hogere drempel dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro te hanteren. Daartoe is van belang dat het besluit van het college in de andere zaak geen betrekking heeft op schade als gevolg van het derde bestemmingsplan. Verder berust dat besluit op de veronderstelling dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling bestaat uit de bouw van een aantal woningen dat dubbel zo groot is als het aantal woningen dat op grond van het derde bestemmingsplan mogelijk is gemaakt. Ook is er een aanzienlijk tijdsverloop tussen de vaststelling van het tweede en het derde bestemmingsplan. Op 20 december 2017, ten tijde van de vaststelling van het derde bestemmingsplan, was voldaan aan de in de jurisprudentie gestelde eis dat de schadeveroorzakende planologische ontwikkeling paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Dit rechtvaardigt de toepassing van een hogere drempel dan het wettelijk minimumforfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:281) onder 7.3. Voor zover op 1 maart 2011, ten tijde van de vaststelling van het tweede bestemmingsplan, nog niet was voldaan aan die eis, is dat een significant verschil met het geval van [appellant A] en anderen. Hieruit volgt dat de andere zaak niet ziet op een vergelijkbaar geval.

Het betoog faalt.

vergoeding kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase

10.     [appellant A] en anderen betogen voorts dat het college ten onrechte heeft geweigerd om een vergoeding toe te kennen voor de in de aanvraagfase gemaakte kosten van rechtsbijstand door de gemachtigde. Volgens [appellant A] en anderen heeft het college miskend dat, gelet op artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, vergoeding van die kosten niet is uitgesloten.

10.1.  In artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro is bepaald dat indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, zij daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vergoeden.

10.2.  Uit de door het college in de besluiten van 19 januari 2021 vermelde uitspraak van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2148) volgt dat de gemachtigde in deze zaak niet tevens als deskundige kan fungeren. Dat neemt niet weg dat het college op grond van artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro is gehouden een vergoeding toe te kennen voor door [appellant A] en anderen in de aanvraagfase redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand door de gemachtigde. Het college heeft in de besluiten van 19 januari 2021 onvoldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van die kosten.

Het betoog slaagt.

tweede conclusie

11.     Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant A] en anderen tegen de besluiten van 19 januari 2021 is gegrond. De Afdeling zal die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover daarbij aan [appellant A] en anderen geen vergoeding is toegekend voor de in de aanvraagfase gemaakte kosten van rechtsbijstand. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van die besluiten voor het overige in stand blijven.

definitieve beslechting van het geschil

12.     De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak over planschade van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 6.5), kunnen kosten die de aanvrager heeft gemaakt vanaf het moment dat de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het bestuursorgaan heeft uitgebracht tot het moment dat het bestuursorgaan op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn.

De tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn niet van toepassing op de bepaling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van deze kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn.

12.2.  [appellant A] en anderen hebben drie declaraties voor rechtsbijstand in de aanvraagfase overgelegd. Uit de specificatie van de verrichte werkzaamheden blijkt dat het daarbij gaat om € 230,00 voor het beoordelen van het conceptadvies van Tog (2 uur), € 230,00 voor het opstellen van een inhoudelijke reactie op dat conceptadvies (2 uur) en € 115,00 voor overleg met de cliënt over de strekking van het conceptadvies en de opgestelde reactie (1 uur).

12.3.  De aard van de zaak en daarbij betrokken onderwerpen als de planologische vergelijking vergen specialistische kennis. Naar het oordeel van de Afdeling was het inroepen van rechtsbijstand voor het indienen van een schriftelijke reactie op het conceptadvies van Tog dan ook redelijk. De totale kosten van € 695,75 (inclusief BTW) per aanvraag is, in relatie tot de omvang en zwaarte van de zaak, niet onevenredig hoog.

12.4.  De Afdeling zal, gelet op het vorenstaande, bepalen dat het college [appellant A] en anderen een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de aanvraagfase van € 695,75 per aanvraag toekent. De Afdeling zal verder bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van de besluiten van 19 januari 2021.

proceskosten

13.     Het college wordt op de hierna te vermelden wijze veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant A] en anderen opgekomen proceskosten in beroep en hoger beroep. Omdat de besluiten van 20 november 2017 worden geacht wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid te zijn herroepen bij de besluiten van 19 januari 2021, wordt het college op de hierna te vermelden wijze tevens veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant A] en anderen opgekomen proceskosten in bezwaar.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2019 in zaak nr. 18/1935;

III.      verklaart het bij de rechtbank Oost-Brabant ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 3 juli 2018 gegrond;

IV.     vernietigt dat besluit;

V.      verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 19 januari 2021 gegrond;

VI.     vernietigt die besluiten, voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor de in verband met de behandeling van de aanvragen redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand;

VII.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot aan:

a. [appellant A] en [appellant B],

b. [appellant C] en [appellant D] en

c. [appellant E] en [appellant F]

per aanvraag een vergoeding van € 695,75 (zegge: zeshonderdvijfennegentig euro en vijfenzeventig cent) voor die kosten toekent;

VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van de besluiten van 19 januari 2021;

IX.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oirschot tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.403,00 (zegge: tweeduizend vierhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

XI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oirschot aan [appellant A] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021

452.