Uitspraak 202100505/1/V3


Volledige tekst

202100505/1/V3.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2021 in zaak nr. NL21.15 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2020 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 18 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Op 12 december 2020 heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling de maatregel uit artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 opgelegd. De staatssecretaris heeft zijn asielaanvraag namelijk in de grensprocedure behandeld. Hij heeft die aanvraag op 26 december 2020 afgewezen. Daartegen heeft de vreemdeling geen beroep ingesteld. Op 5 januari 2021 heeft de staatssecretaris de maatregel van 12 december 2020 opgeheven en een opvolgende maatregel, namelijk die uit artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. Deze uitspraak gaat over de vraag of die laatste wijziging van wettelijke grondslag nog op tijd was.

2.       De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld door de grondslag van de maatregel op 5 januari 2021 om te zetten. Volgens hem is de maatregel op 3 januari 2021 onrechtmatig geworden.

3.       De door de vreemdeling in zijn grief opgeworpen rechtsvraag over voortvarend handelen wanneer vrijheidsontneming niet meer op de juiste wettelijke grondslag berust, heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, beantwoord. Daaruit volgt dat in dit geval, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet voldoende voortvarend is gehandeld. Omdat de termijn voor het instellen van beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag op 2 januari 2021 (aan het einde van die dag) verstreek, had de staatssecretaris de grondslag van de vrijheidsontnemende maatregel uiterlijk op 4 januari 2021 moeten omzetten. Nu de staatssecretaris dat pas op 5 januari 2021 heeft gedaan, is de maatregel vanaf 3 januari 2021 tot aan het einde van de maatregel onrechtmatig geworden.

3.1.    De Afdeling merkt op dat uit de uitspraak van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67, onder 3.1, volgt dat de rechtsvraag over het voortvarend handelen terecht in de procedure tegen de maatregel van 12 december 2020 is behandeld.

3.2.    De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2021 in zaak nr. NL21.15;

III.      verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 240,00 (zegge: tweehonderdveertig euro) over de periode van 3 januari 2021 tot en met 5 januari 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

47-906.