Uitspraak 202004082/1/A3


Volledige tekst

202004082/1/A3.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2020 in zaak nr. 19/5071 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 heeft de minister de aanvraag van [appellant] van 9 maart 2019 om toewijzing van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de aanvraag van een chauffeurskaart bij KIWA Register B.V. afgewezen.

Bij besluit van 2 september 2019 heeft de minister het door [appellant]  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Geschilpunt

2.       Niet in geschil is dat de aanvraag van [appellant] kon worden geweigerd op grond van het zogenoemde objectieve criterium wanneer alleen daaraan zou worden getoetst. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico meer gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG, het zogenoemde subjectieve criterium.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in zijn besluitvorming op basis van het subjectieve criterium geen aanleiding heeft hoeven zien om tot afgifte van de VOG over te gaan. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte gewicht toegekend aan het gegeven dat sprake was van verdenking van verschillende  strafbare feiten. Weliswaar is daarvan sprake maar deze feiten zijn in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) als één zaak geregistreerd. Voorts was ten tijde van de besluitvorming de strafzaak tegen hem nog niet afgedaan  en dus enkel sprake van een verdenking. Verder bedroeg het tijdsverloop tussen de pleegperiode van de strafbare feiten en het besluit van 2 september 2019 ruim anderhalf jaar en heeft hij geen andere strafrechtelijke antecedenten, aldus [appellant].

Beoordeling

4.       Het subjectieve criterium ziet op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van [appellant] niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. De minister heeft zich wat het subjectieve criterium betreft op het standpunt gesteld dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het bij het objectieve criterium vastgestelde risico zwaarder dient te wegen dan het belang van [appellant] bij verkrijging van een VOG. De minister heeft daarbij betrokken dat het tijdsverloop tussen de datum waarop [appellant] met justitie in aanraking is gekomen, 1 januari 2017, en de aanvraag van 9 maart 2019 te kort is in het licht van de toepasselijke terugkijktermijn van vijf jaren. De minister heeft voorts, aangezien de strafzaak van [appellant] ten tijde van de besluitvorming nog niet inhoudelijk was behandeld, naar de ernst van de strafbare feiten gekeken. Hiertoe heeft de minister geoordeeld dat [appellant] met justitie in aanraking is gekomen voor verschillende  feiten en dat deze feiten zich op voorhand niet laten aanzien als lichte vergrijpen.

De minister heeft voorts rekening gehouden met het belang van [appellant] bij de VOG en meer gewicht toegekend aan het korte tijdsverloop sinds het laatste justitiecontact, en  aan het feit dat de strafbare feiten waarvan [appellant] verdacht wordt, naar hun aard niet te verenigen zijn met het doel van de VOG. Gelet op deze motivering van de minister is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister heeft mogen besluiten dat het subjectieve criterium geen aanleiding geeft om alsnog over te gaan tot afgifte van de VOG. De minister heeft alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling betrokken. Dat de verdenkingen zijn behandeld als één zaak, betekent niet dat de minister niet in aanmerking mocht nemen dat [appellant] van verschillende strafbare feiten werd verdacht, te weten deelnemen aan een criminele organisatie, medeplegen van drugshandel en witwassen.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, in onder meer de  uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2535, baseert de minister, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, een besluit op een aanvraag om afgifte van een VOG op de in het JDS vermelde gegevens. Dit  houdt in dat de aanvrager een strafbaar feit heeft gepleegd of vermoedelijk heeft gepleegd. De weigering om een VOG af te geven is een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en houdt geen oplegging van een sanctie in. De  weigering van een VOG mag op de enkele verdenking van een strafbaar feit worden gebaseerd. Zie daarvoor ook de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8010. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister de in het JDS geregistreerde openstaande zaak aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

195-836.

BIJLAGE

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 28

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Artikel 35

1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.

[…]