Uitspraak 201906981/1/R3


Volledige tekst

201906981/1/R3.
Datum uitspraak: 31 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Oud Ade, gemeente Kaag en Braassem,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2019 heeft de raad het bestemmingsplan ¨De Kolk Oud Ade¨ vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Stichting MeerWonen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen, en de raad, vertegenwoordigd door ing. L.J. Boer, zijn verschenen. Voorts is Stichting MeerWonen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. S.P. Dalmolen, advocaat te Amsterdam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan voorziet in de mogelijkheid om 20 woningen te realiseren ter plaatse van de reeds gesloopte woningen aan De kolk 14 tot en met 20. Uit de plantoelichting volgt dat de initiatiefnemer 20 sociale huurwoningen wil realiseren, waarbij het gaat om vijf levensloopbestendige grondgebonden woningen en vijftien kleine appartementen.

2.       [appellant] exploiteert een veehouderij op het perceel [locatie] te Oud Ade dat op ongeveer 30 m afstand ligt van het plangebied. Hij kan zich niet verenigen met het plan omdat hij vreest daarmee te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering.

Bestuurlijke lus

3.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Gronden

5.       Stichting MeerWonen stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen beroepsgronden kan indienen over de ladder voor duurzame verstedelijking, stikstofdepositie en beschermd weidevogelgebied, omdat hij hierover geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

5.1.    Binnen de grenzen van de wet en de goede procesorde staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden over een besluitonderdeel worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure over dat besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Ladder voor duurzame verstedelijking

6.       [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat op de specifieke locatie van het woningbouwproject behoefte is aan sociale huurwoningen. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3555, waaruit volgens hem volgt dat de raad deugdelijk dient te motiveren dat specifiek behoefte bestaat aan de voorgenomen woningen. Dit heeft de raad volgens

[appellant] nagelaten.

6.1.    De raad en Stichting MeerWonen stellen zich op het standpunt dat met het plan wordt voorzien in een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting is gemotiveerd dat er behoefte is aan de voorziene woningen binnen het plangebied. Uit de regionale woonagenda blijkt volgens de raad dat er in de periode 2017-2030 behoefte is aan ongeveer 1.000 woningen. Daarnaast wordt het toevoegen van sociale huurwoningen voor kleine huishoudens en ouderen in de regionale woonagenda als ambitie genoemd.

6.2.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening) luidt:

"Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

a. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;

b. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte."

Artikel 6.2.1 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;

b. de volgende woningtypen zijn toegestaan:

1. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen': twee-aaneen-gebouwde, geschakelde en vrijstaande woningen;

2. ter plaatse van de aanduiding 'gestapeld': gestapelde woningen

c. het totaal aantal wooneenheden mag niet meer bedragen dan 20;

[…]"

6.3.    Vooropgesteld wordt dat met het plan wordt voorzien in de mogelijkheid om maximaal 20 woningen te realiseren ter plaatse van de gesloopte woningen aan De Kolk 14 tot en met 20 en dat een dergelijke ontwikkeling moet worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.

6.4.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

6.5.    In paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting wordt onder verwijzing naar de Regionale woonagenda Holland Rijnland 2017 (hierna: de regionale woonagenda) beschreven dat er behoefte is aan de in het plangebied voorziene woningen. Zo volgt hieruit dat er in de periode 2017 - 2030 vraag is naar ongeveer 1.000 extra woningen. Het toevoegen van sociale woningbouw voor kleine huishoudens en ouderen wordt in de regionale woonagenda bovendien genoemd als ambitie. Vermeld wordt dat door de vergrijzing behoefte ontstaat aan een nieuw segment in de woningvoorraad; klein, slim, toekomstgericht en comfortabel wonen, overigens niet alleen voor ouderen maar ook voor andere gemaksgerichte kleine huishoudens. In de toelichting staat verder beschreven dat in de regionale woonagenda de kwalitatieve koers voor de woningmarkt op regionaal, sub-regionaal en lokaal niveau wordt geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.

6.6.    Volgens [appellant] had de raad in het licht van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro specifieker moeten onderbouwen dat er binnen het plangebied behoefte bestaat aan sociale woningbouw. De enkele verwijzing naar de regionale woonagenda is daarvoor volgens hem onvoldoende.

6.7.    Uit bijlage 1 bij de regionale woonagenda volgt dat er in de gemeente Kaag en Braassem in de periode 2017 - 2022 een woningbehoefte is tussen de 450 en 1.140 woningen en dat er in de periode 2022 - 2030 een woningbehoefte is tussen de 490 en 820 woningen. Wat betreft sociale huurwoningen staat beschreven dat er een aanzienlijke schaarste is in de regio, die eerst moest worden ingelopen om tot gezondere verhoudingen te komen op de woningmarkt waarbij is uitgegaan van een actueel tekort van 3.000 woningen. Uitgaande van een langjarige trend van 0,4% welvaartsgroei per jaar zijn in de regio tot en met 2030 bovendien 4.000 extra sociale huurwoningen nodig bovenop het reeds bestaande tekort. In bijlage 2 bij de regionale woonagenda staat vervolgens een indicatie uitgesplitst naar individuele gemeenten waaruit bij verschillende gradaties van inkomensgroei volgt hoe groot de behoefte is aan sociale woningbouw. Binnen de gemeente Kaag en Braassem levert dit in de periode 2017 - 2030 een geïndiceerde woningbehoefte op van tussen de 20 en de 260 sociale huurwoningen. Bij een welvaartsgroei van 0,4% ligt het volgens de bijlage het meest voor de hand dat wordt uitgegaan van een woningbehoefte van 180 sociale huurwoningen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad zich onder verwijzing naar de regionale woonagenda terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de nieuwe stedelijke ontwikkeling die het plan beoogt mogelijk te maken, wordt voorzien in een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. [appellant] heeft geen concrete omstandigheden aangedragen die doen twijfelen aan de juistheid van de conclusies in de plantoelichting en de regionale woonagenda. De enkele omstandigheid dat de raad niet een specifiek nader rapport heeft overgelegd waarin wordt onderbouwd dat er op deze specifieke locatie behoefte is aan sociale huurwoningen is daarvoor onvoldoende.

6.8.    Verder betoogt [appellant] dat niet is gebleken dat de harde plancapaciteit bij het behoefteonderzoek is betrokken. Ten onrechte wordt volgens hem geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling in kwalitatieve en kwantitatieve zin past binnen de behoefte zonder dat wordt ingegaan op de plancapaciteit voor sociale huurwoningen in de regio.

6.9.    Uit de regionale woonagenda volgt dat er bij het inventariseren van de woningvoorraad rekening is gehouden met de beschikbare plancapaciteit. Zo wordt in hoofdstuk 2 van de regionale woonagenda de woningbehoefte tot 2030 afgezet tegen de plancapaciteit, rekening houdend met toevoegingen in de periode 2015 - 2016. Bij de gecorrigeerde plancapaciteit is ook rekening gehouden met bestemmingsplannen die ten tijde van het opstellen van de regionale woonagenda ten minste de status van voorontwerp hadden en ook is rekening gehouden met plannen op basis van afspraken tussen verschillende overheden zoals woningbouwplannen bedoeld om te voorzien in een bovenlokale gebiedsontwikkeling. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de harde plancapaciteit voldoende is betrokken bij het bepalen van de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling. [appellant] heeft geen concrete omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de in de regionale woonagenda geïndiceerde woningbehoefte.

6.10.  De conclusie is dat de raad de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling waarin het plan voorziet voldoende heeft onderbouwd. In zoverre is het plan niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog faalt.

Geurhinder

7.       [appellant] stelt dat de voorziene woningen in het plangebied binnen de geurcontour van zijn agrarische bedrijf komen te liggen. Als gevolg hiervan wordt hij gehinderd in zijn uitbreidingsmogelijkheden.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat met het plan woningen worden mogelijk gemaakt op een afstand van 60 m van het bestaande agrarische bedrijf van [appellant], terwijl in de Verordening geurhinder en veehouderij Kaag en Braassem (hierna: de Geurverordening) is bepaald dat een minimale afstand van 50 m moet worden aangehouden. Voorts is bepaald dat een afstand van 100 m moet worden aangehouden tot de vaste mestopslag. Aangezien deze is gesitueerd aan de achterzijde van het agrarische bedrijf wordt eveneens aan die afstand voldaan. Gelet hierop wordt [appellant] volgens de raad niet gehinderd in zijn bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden.

7.2.    Artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) luidt:

"De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."

Artikel 6, derde lid, van de Wgv luidt:

"Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."

Artikel 4 van de Geurverordening luidt:

"In afwijking van artikel 3, tweede lid onder a en artikel 4, eerste lid onder a van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf ten minste 50 meter tot een geurgevoelig object dat is gelegen in de bebouwde kom, waarbij de afstand van veehouderij tot de rode contour niet mag verminderen t.o.v. de bestaande situatie."

Aan de gronden van het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "Buitengebied West" de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" toegekend.

Artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied West" luidt:

"De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het uitoefenen van een volwaardig agrarisch bedrijf zoals genoemd in lid 1.8 onder a en b;"

Artikel 4.2 van de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied West" luidt:

"Op deze gronden mag uitsluitend ten dienste van de bestemming worden gebouwd en gelden de volgende regels:

a. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen en windmolens ten behoeve van de waterhuishouding mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;

b. bouwvlakken mogen geheel bebouwd worden

[…];"

7.3.    Uit artikel 4.1, aanhef en onder a, van de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied West" volgt dat de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" onder meer zijn bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf. Hieronder moet ingevolge artikel 1.8, onder a en b, van de planregels een grondgebonden veehouderij of een akker- en vollegrondstuinbouwbedrijf worden verstaan. Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder b, van de planregels mag het bouwvlak volledig bebouwd worden.

7.4.    Vastgesteld wordt dat de afstand tussen de uiterste situering van woningen in het plangebied en de grens van het agrarische bouwvlak van het agrarische bedrijf van [appellant] ongeveer 30 m bedraagt en dat deze afstand voor de woningen die voorheen aanwezig waren in het plangebied, ongeveer 40 m bedroeg. Dat betekent dat in zoverre niet wordt voldaan aan de in artikel 4 van de Geurverordening bepaalde afstandsnorm van 50 m.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met de voorheen binnen het plangebied aanwezige planologische en feitelijke situatie. In dat verband hebben de raad en Stichting MeerWonen erop gewezen dat een deel van de voorheen in het plangebied aanwezige woningen eveneens was gesitueerd binnen de geurcontour van het agrarische bedrijf van [appellant], zij het op een afstand van 40 m van het agrarische bouwvlak. Daarnaast heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij in zijn beoordeling heeft betrokken dat in de feitelijke situatie op het perceel [locatie] alle geuremitterende agrarische bebouwing op een grotere afstand dan 50 m is gesitueerd van de in het plangebied voorziene woningen en dat niet is gebleken van concrete plannen van [appellant] om zijn bedrijf uit te breiden in de richting van het plangebied. Onder deze omstandigheden heeft de raad gemeend dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] in zoverre niet onevenredig wordt gehinderd in zijn uitbreidingsmogelijkheden.

7.5.    Ter zitting heeft de raad zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat ook in de situatie dat op een afstand van 30 m tot de grens van het agrarische bouwvlak op het perceel [locatie] woningen worden gerealiseerd, [appellant] niet onevenredig wordt gehinderd in zijn uitbreidingsmogelijkheden. In dit verband heeft de raad het van belang geacht dat ook in de voorheen binnen het plangebied aanwezige planologische en feitelijke situatie woningen waren toegestaan op een afstand korter dan de in de Geurverordening gehanteerde afstandsnorm van 50 m.

Naar het oordeel van de Afdeling is de raad er echter vooralsnog niet in geslaagd om te motiveren waarom ook in het geval een kortere afstand dan 50 m wordt aangehouden tot het agrarische bouwvlak, [appellant] niet onevenredig wordt gehinderd in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Daarvoor is van belang dat de woningen binnen het plangebied op grond van het bestreden plan op een nog kortere afstand van de grens van het agrarische bouwvlak komen te liggen dan in de vorige situatie het geval was en dat daarnaast niet is gebleken dat de belangen van [appellant] uitdrukkelijk zijn afgewogen tegen het algemene belang om binnen het plangebied sociale huurwoningen te realiseren. Dat [appellant] op het moment van de vaststelling van het bestreden plan geen concrete plannen voor uitbreiding had, laat immers onverlet dat dat plan de mogelijkheden beperkt om zijn agrarische bedrijf in de toekomst alsnog uit te breiden. In zoverre heeft de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Weidevogels

8.       [appellant] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het plan voor het nabijgelegen weidevogelgebied. In de ecologische quickscan van Van der Goes en Groot van 13 november 2018 (hierna: de ecologische quickscan) wordt heel summier ingegaan op de eventuele gevolgen van het plan voor het weidevogelgebied. Volgens [appellant] was de raad gehouden om grondiger te onderzoeken of het weidevogelgebied als gevolg van het plan in betekenende mate wordt aangetast.

8.1.    Artikel 2.2.1, vijfde lid, onder b, van de Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening ruimte) luidt:

"Voor zover een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid een significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden rond de stad, of karakteristieke landschapselementen, is het provinciale compensatiebeleid van toepassing zoals vastgelegd in de beleidsregel Compensatie Natuur, Recreatie en Landschap Zuid-Holland (2013). De toelichting bij het bestemmingsplan bevat een verantwoording over de wijze van compensatie."

8.2.    Uit kaart 7 ¨Beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit¨ van de Verordening ruimte volgt dat het plangebied niet is aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. Wel volgt daaruit dat het plangebied grenst aan gebieden die wel zijn aangewezen als belangrijk weidevogelgebied. De Afdeling ziet in de tekst van artikel 2.2.1., vijfde lid, onder b, van de Verordening ruimte en de daarbij behorende toelichting niet dat het beschermingsbereik van deze bepaling zich uitstrekt buiten de aangewezen weidevogelgebieden. Reeds daarom faalt het betoog.

Waterberging

9.       [appellant] stelt dat er te weinig ruimte is in de omgeving om een waterberging aan te leggen ter compensatie van de aan te leggen oppervlakteverharding. In het plan is volgens hem ten onrechte niets opgenomen over de waterberging.

9.1.    De raad geeft aan dat in de plantoelichting wordt beschreven op welke wijze de watercompensatie dient plaats te vinden, welk aantal vierkante meters aan watercompensatie is vereist en dat de compensatie moet plaatsvinden in het peilgebied Drooggemaakte Akkersloot-, Hertogs- en Blijverpolder. Stichting MeerWonen wijst er op dat in dit geval 98,85 m2 aan watercompensatie is vereist. Het hoogheemraadschap van Rijnland heeft een adviserende rol gehad in het proces van ruimtelijke planvorming.

9.2.    In paragraaf 4.9.3 van de plantoelichting staat beschreven dat er bij de voorbereiding van het plan overleg heeft plaatsgevonden met het hoogheemraadschap. Verder wordt vermeld dat er vanuit het hoogheemraadschap bij ruimtelijke plannen de eis wordt gesteld dat bij een toename van het aantal vierkante meter oppervlakteverharding van meer dan 500 m2 compensatie moet plaatsvinden van 15% van de toename van te verharden oppervlak. Een toename van het aantal vierkante meter oppervlakteverharding zorgt er namelijk voor dat het regenwater sneller op het oppervlaktewater zal afstromen. Om die reden wordt bij ruimtelijke ontwikkelingen het uitgangspunt gehanteerd dat geen verslechtering van de bestaande situatie mag optreden.

In de bestaande situatie was er ongeveer 1.460 m2 oppervlakteverharding aanwezig in het plangebied en in de beoogde situatie zal dit 2.119 m2 zijn. Dit betekent dat er 98,85 m2 watercompensatie is vereist. Deze compensatie moet volgens de toelichting ofwel binnen het plangebied, ofwel binnen het peilgebied Dr. Akkersloot-, Hertogs- en Blijverpolder worden gerealiseerd.

9.3.    De Afdeling stelt vast dat de raad het uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kennelijk noodzakelijk acht dat er al dan niet binnen het plangebied wordt voorzien in voldoende watercompensatie om ervoor te zorgen dat er geen verslechtering van de bestaande situatie ontstaat. Hiertoe is het blijkens de plantoelichting noodzakelijk dat er 98,85 m2 aan watercompensatie wordt aangelegd. Nog niet precies staat vast op welke locatie deze waterberging zal worden aangelegd.

In de planregels is niet geborgd, bijvoorbeeld door een voorwaardelijke verplichting, dat gronden waaraan de bestemming ¨Wonen¨ is toegekend niet eerder in gebruik mogen worden genomen dan nadat is voorzien in voldoende watercompensatie. Nu de raad het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht dat deze compensatie wordt aangelegd maar hij in het kader van de vaststelling van het plan niet heeft voorzien in een publiekrechtelijke waarborg daartoe, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Verkeer

10.     [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte geen verkeersonderzoek heeft uitgevoerd om te beoordelen of de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid aanvaardbaar zijn.

10.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat aan de hand van CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: CROW-publicatie 317) is onderzocht welke gevolgen het plan heeft voor de verkeersgeneratie. Door de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de vorige situatie meent de raad dat het toegenomen aantal verkeersbewegingen kan worden opgevangen binnen het bestaande verkeersnetwerk. Daarnaast wordt binnen het plan voorzien in een extra ontsluiting van het plangebied via de Leidseweg.

10.2.  Het plan voorziet in een nieuwe ontsluiting aan de Oud Adeselaan, die leidt naar een bij de woningen gelegen parkeerterrein. Verder voorziet het plan in mogelijkheden om parkeerplaatsen te realiseren aan de Kolk. In paragraaf 4.10 van de plantoelichting is omschreven wat de gevolgen van het plan zijn voor de verkeersgeneratie. Deze is bepaald aan de hand van

CROW-publicatie 317. Uit de plantoelichting volgt dat als gevolg van het plan ongeveer 69,5 motorvoertuigbewegingen per etmaal te verwachten zijn waar er in de voorheen aanwezige situatie ongeveer 35 motorvoertuigbewegingen per etmaal waren. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen zodanige verslechtering van de verkeerssituatie optreedt dat hij het plan niet heeft kunnen vaststellen. Ook voor zover [appellant] heeft betoogd dat als gevolg van het plan een verkeersonveilige situatie zal ontstaan bestaat geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Daartoe is het volgende van belang. [appellant] heeft gesteld dat de bocht in de Kolk aan de zuidwestzijde van het plangebied onoverzichtelijk wordt door de mogelijk gemaakte tweelaagsbebouwing aan die zijde. Volgens hem zal hij hierdoor met zijn tractor in sommige situaties achteruit moeten rijden, terwijl er vaak fietsen in de berm liggen vanwege een daar aanwezige zwemplek. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit een kwestie van handhaving betreft. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat als de in de berm neergelegde fietsen tot overlast voor het verkeer leiden, de gemeente zal overgaan tot het instellen van een parkeerverbod voor fietsen.

Het betoog faalt.

Natuurbescherming

11.     [appellant] betoogt dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt met betrekking tot de gevolgen van het plan voor de stikstofdepositie op het nabijgelegen Natura 2000-gebied ¨De Wilck¨.

11.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

11.2.  Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

11.3.  Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Indien een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen (uitspraak van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert)).

11.4.  De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 (Noordoostpolder), 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1947 (Windpark Oude Maas), 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen) en van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412 (Tuibrug Hoorn)).

11.5.  Het dichtstbijgelegen Natura 2000-gebied ¨De Wilck¨ ligt op een afstand van ongeveer 8 km van het plangebied. Deze afstand is zodanig dat geen sprake is van verwevenheid van het individuele belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Gelet hierop strekken de normen van de Wnb over gebiedsbescherming kennelijk niet tot de belangen van [appellant], zodat het betoog niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

Conclusie

12.     Gelet op wat hiervoor onder 7.5 en 9.3 is overwogen, is de conclusie dat de raad het bestreden besluit in strijd heeft genomen met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

Bestuurlijke lus

13.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om met inachtneming van 7.5 en 9.3 binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak:

- voor zover mogelijk alsnog te onderbouwen waarom een kleinere afstand dan 50 m is aangehouden tussen de uiterste grens van gronden met de bestemming ¨Wonen¨ binnen het plangebied waar woningen kunnen komen en de grens van het agrarische bouwvlak op het perceel [locatie] en te bezien of het besluit van 15 juli 2019 in het licht hiervan al dan niet in stand kan blijven en zo nodig een ander besluit te nemen;

- alsnog in het plan te borgen, bijvoorbeeld door middel van een voorwaardelijke verplichting, dat gronden met de bestemming ¨Wonen¨ niet in gebruik genomen morgen worden dan nadat is voorzien in voldoende ruimte voor waterberging.

De raad dient de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.

Proceskosten

14.     In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Kaag en Braassem op:

- om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 13 de daar omschreven gebreken te herstellen;

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021

288-901.