Uitspraak 201906518/1/R1


Volledige tekst

201906518/1/R1.
Datum uitspraak: 24 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amsterdam, en Vereniging van Eigenaars van het gebouw [locatie 1], gevestigd te Amsterdam (hierna gezamenlijk: [appellant sub 1] en anderen),

2.       het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2019 in zaak nr. 18/4273 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de indeling en het vergroten van het gebouw [locatie 2] te Amsterdam, met behoud van de bestemming daarvan tot 6 woningen.

Bij besluit van 18 mei 2018 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 mei 2018 vernietigd, het besluit van 19 juni 2017 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen en het college hoger beroep ingesteld.

[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2020, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en

[gemachtigde B], het college, vertegenwoordigd door mr. M. Jobst, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een achteraanbouw, een zijaanbouw, dakterras met dakopbouw, balkons, terras op de achteraanbouw, het verlagen van de borstweringen van de kozijnen in de voorgevel en het realiseren van een buitentrap naar het terras op de eerste verdieping.

2.       [appellant sub 1] en anderen zijn bewoners/eigenaren van omliggende woningen en vrezen als gevolg van het bouwplan een verslechtering van hun woon- en leefklimaat en een aantasting van hun woongenot.

3.       Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Willemspark / Van Eeghenstraat 2002" de bestemming "Woningen (W)" en de bestemming " Tuinen (T)" rust. Tevens zijn de nadere aanduidingen "parkeren in tuinen toegestaan" en "gebouwde parkeervoorzieningen toegestaan" gedeeltelijk ter plaatse van het perceel aangegeven. De maximale goothoogte bedraagt 17 meter en de maximale bouwhoogte bedraagt 19,5 meter. Het maximale bebouwingspercentage ter plaatse van de bestemming "Tuinen (T)" bedraagt 5%.

4.       Het met het bouwplan voorziene bijbehorende bouwwerk, bestaande uit twee aanbouwen met luifel, een constructieve afscheiding met luifel met daarbinnen een 'buitentrap’ rondom de hoek van het gebouw en een dakterras, overschrijdt de ingevolge artikel 9, derde respectievelijk vierde lid, van de planregels geldende maximale bouwhoogte en het bebouwingspercentage. Met de voorziene dakopbouw wordt verder de ingevolge artikel 4, derde lid, van de planregels geldende maximale bouwhoogte overschreden. Verder zijn de drie voorziene balkons aan de achtergevel en de koekoek aan de voorgevel van het gebouw in strijd met de bestemming "Tuinen (T)".

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, eerste en vierde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) omgevingsvergunning verleend.

Balkons

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergunde balkons niet voldoen aan de definitie van "balkon", zoals omschreven in de beleidsregels "Omgevingsvergunning A2" (hierna: de beleidsregels). Het college wijst op de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2398). De beleidsregels hebben slechts tot doel een onderscheid te maken tussen balkons, terrassen en dakterrassen. De aanwezigheid van een steunpilaar aan het balkon doet aan dat onderscheid en de kwalificatie "balkon" niet af. Volgens het college is sprake van een balkon als bedoeld in de beleidsregels, zodat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel bevoegd was om met toepassing van de beleidsregels af te wijken van het bestemmingsplan.

5.1.    In paragraaf 4.3, onder 7, van de beleidsregels is bepaald:

"7.     Balkons

In het hele stadsdeel wordt voor het bouwen en gebruiken van een balkon aan het hoofdgebouw, welke in strijd is met het bestemmingsplan, een ‘omgevingsvergunning a2’, verleend wanneer onder de volgende voorwaarden:

1. het balkon is aangebracht aan de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw (achtererfgebied);

2. het balkon is maximaal 2 meter diep, gemeten vanaf de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw;

3. het balkon wordt niet aangebouwd aan een (zich feitelijk in de binnenterreinen bevindend) uitgebouwd deel van de oorspronkelijke (verspringende) achtergevel;

4. het dichtbouwen van een balkon kan alleen als het gaat om een bestaand balkon dat onderdeel uitmaakt van een verticale of horizontale balkongalerij van een groter geheel in een bouwblok."

In paragraaf 4.6 van de beleidsregels is bepaald dat onder balkon wordt verstaan:

"Buiten de gevel stekende constructieve open buitenruimte van een gebouw die niet verbonden is met de begane grond of een aan- of uitbouw."

5.2.    De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de bouwtekeningen behorende bij het bouwplan volgt dat vanaf de balkons afzonderlijk een paal zal worden gerealiseerd die verbonden zal zijn met de uitbouw. Volgens de rechtbank volgt uit dit gegeven dat de balkons niet voldoen aan de definitie van "balkon" zoals omschreven in paragraaf 4.6 van de beleidsregels. De rechtbank heeft gelet hierop het besluit van 18 mei 2018 vernietigd en het besluit van 19 juni 2017 herroepen

De Afdeling heeft in de door het college aangevoerde uitspraak van 18 juli 2018 met betrekking tot de beleidsregels en het daar aan de orde zijnde bouwwerk overwogen dat het gebruiken van steunpilaren die rusten op een uitbouw niet maakt dat het balkon geen balkon is in de zin van de beleidsregels. De Afdeling heeft in deze uitspraak voorts overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de beleidsregels een invulling geven aan het toepasselijke planologische afwegingskader en geen betrekking hebben  op de constructie van bouwwerken, zodat het gebruiken van steunpilaren niet met zich brengt, dat geen balkon aan de orde is.

De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte overwogen dat de balkons niet voldoen aan de definitie van balkon in de beleidsregels, omdat daaraan een paal zal worden gerealiseerd, die verbonden zal zijn met de uitbouw, en heeft, gelet hierop, ten onrechte het besluit van 18 mei 2018 op die grond vernietigd en het besluit van 19 juni 2017 herroepen.

Het betoog slaagt.

Uitbouw en dakterras

6.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de uitbouw met dakterras, nu het bouwplan op dit punt in strijd is met de beleidsregels. Volgens [appellant sub 1] en anderen heeft de rechtbank ten onrechte eerst beoordeeld of het college in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen voor de uitbouw en vervolgens beoordeeld of in redelijkheid medewerking aan het dakterras op deze uitbouw is verleend. Volgens [appellant sub 1] kunnen deze twee aspecten niet afzonderlijk van elkaar worden beoordeeld nu het om één- en hetzelfde bouwplan gaat, waarvan de uitbouw met het dakterras een geïntegreerd onderdeel zijn. De uitbouw is volgens [appellant sub 1] en anderen, gelet op artikel 2, aanhef en onder 3, aanhef en onder a en e, van bijlage II van het Bor, niet vergunningvrij, nu er een dakterras op ligt en de uitbouw bovendien te hoog is. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat de hoogte van de reling en het hekwerk mee moeten worden genomen voor het bepalen van de bouwhoogte van het bijbehorende bouwwerk. Verder is de oppervlakte van de luifel ten onrechte niet bij het berekenen van de oppervlakte van de uitbouw betrokken.

6.1.    Artikel 2 van bijlage II van het Bor luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[..]

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:

1°. 5 m,

2°. 0,3 m boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw, en

3°. het hoofdgebouw,

[..]

e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

3. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2

[..]"

Artikel 1, tweede lid, luidt:

"Tenzij anders bepaald, worden de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:

[..]

c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven."

In paragraaf 4.3, onder 4, van de beleidsregels is bepaald:

"In het hele stadsdeel wordt voor het bouwen en gebruiken van op de grond staande aan-, uit- en bijgebouwen (bijbehorende bouwwerken), wanneer deze in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan geen ‘omgevingsvergunning a2' verleend."

In paragraaf 4.3, onder 4, is onder het kopje "Uitzonderingen" bepaald:

"Indien een (hoger gelegen) balkon wordt opgenomen in het dak van een aan- of uitbouw die op zichzelf vergunningsvrij is, is er sprake van een dakterras, en is het totale bouwwerk niet meer vergunningsvrij. Ook als een kelder wordt aangebracht onder een aan- of uitbouw is dit totale bouwwerk niet meer vergunningsvrij. In dergelijke gevallen kan in afwijking van het geldende bestemmingsplan, wel een omgevingsvergunning worden verleend op het totale (bij behorende) bouwwerken, mits wordt voldaan aan de betreffende beleidsregels voor balkons, dakterrassen op bijbehorende bouwwerken en ondergrondse bouwwerken en mits voor het overige de vergunningsmogelijkheden niet worden overschreden."

In paragraaf 4.3, onder 2b, van de beleidsregels is bepaald:

"In het hele stadsdeel wordt voor het bouwen en gebruiken van dakterrassen op aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen (bijbehorende bouwwerken) welke in strijd zijn met het bestemmingsplan, een ‘omgevingsvergunning a2’ verleend onder de volgende voorwaarden:

1. het dakterras wordt niet gebruikt ten behoeve van horeca;

2. het dakterras wordt gemaakt op aan-, uitbouwen en bijgebouwen (bijbehorende bouwwerken) in het achtererfgebied;

3. de afstand van het hekwerk tot de dakrand is minimaal 1,20 meter daar waar de dakrand grenst aan het voorerfgebied of aan het openbaar toegankelijk gebied;

4. het dakterras wordt gebouwd op legaal aanwezige bijbehorende bouwwerken;

5. het dakterras reikt niet dieper dan tot de helft van de diepte van het achtererfgebied gemeten vanaf de vlakke achtergevel van het hoofdgebouw; 6. het dakterras wordt gerealiseerd op een (deel van het) plat dak;

7. het dakterras dat buiten de 2 meter grens vanaf de vlakke achtergevel steekt ligt minimaal 2 meter uit de perceelsgrens in verband met de privacy."

6.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbouw zonder dakterras op zichzelf vergunningvrij is, dat de uitbouw met dakterras waarin het bouwplan voorziet niet vergunningvrij is, omdat er een dakterras op geplaatst wordt, maar dat wordt voldaan aan het bepaalde in de beleidsregels ten aanzien van dakterrassen zodat daarvoor, gelet op het bepaalde in paragraaf 4.3, onder 4, van de beleidsregels, omgevingsvergunning kon worden verleend.

[appellant sub 1] en anderen worden, gelet op het bepaalde in paragraaf 4.3, onder 4, onder het kopje "Uitzonderingen", niet gevolgd in het standpunt dat het college ten onrechte eerst heeft beoordeeld of de uitbouw op zichzelf, dus zonder dakterras, vergunningvrij is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het bouwplan, indien de uitbouw vergunningvrij is, ook gerealiseerd kan worden door eerst deze vergunningvrije uitbouw te bouwen en vervolgens uitsluitend voor het dakterras een aanvraag om omgevingsvergunning te doen, wat tot eenzelfde resultaat zou leiden als de nu gemaakte beoordeling. Het college heeft verder, anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, bij het beoordelen of de uitbouw op zichzelf, zonder dakterras, vergunningvrij is, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, terecht de hoogte van de reling van het dakterras niet meegenomen bij het meten van de hoogte van het bouwwerk. Het college heeft verder ter zitting toegelicht dat de luifel een uitstekend onderdeel van ondergeschikte aard van minder dan 0,5 m is, zodat de oppervlakte daarvan, gelet op artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Bor, terecht door het college niet is betrokken bij het berekenen van de oppervlakte van de uitbouw. Het college heeft voorts toegelicht dat de oppervlakte van de uitbouw voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onder f, van bijlage II, wat  niet is betwist.

Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitbouw zonder dakterras voldoet aan artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor en dat het dakterras met uitbouw daarmee valt onder de uitzonderingen die zijn opgenomen in paragraaf 4.3, onder 4, van de beleidsregels, en getoetst moet worden aan de beleidsregels voor dakterrassen. Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt verder geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dakterras op de uitbouw voldoet aan de beleidsregels, op basis waarvan het college in afwijking van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning kon verlenen. Zij hebben niets tegen deze overweging aangevoerd.

Het betoog faalt.

7.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, gelet op de gevolgen voor het woon- en leefklimaat en hun woongenot, en dat het college van de beleidsregels af had moeten wijken. Zij wijzen er op dat het bouwplan voorziet in een bebouwingspercentage van 31% van de tuin, terwijl het geldende  bestemmingsplan slechts een bebouwingspercentage toestaat van maximaal 5% voor uitbouwen binnen de bestemming "Tuinen". Volgens hen wordt als gevolg van de realisering van het bouwplan het groene karakter van de tuinen aangetast en is er verder sprake van een inbreuk op hun privacy. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat naar de gevolgen van het hele bouwplan moet worden gekeken en dat de rechtbank met het college ten onrechte de gevolgen van de grootte van de luifel niet heeft meegenomen in de belangenafweging. Zij wijzen er in dit kader verder op dat de beperkte bouwmogelijkheden in de tuin een bewuste keuze van de planwetgever zijn  geweest. De planwetgever heeft het groene karakter van de tuinen in deze buurt willen beschermen en dit belang geldt onverminderd, gelet op het recente ontwerpbestemmingsplan voor deze buurt, aldus [appellant sub 1] en anderen. Zij stellen verder dat de beleidsregels in het algemeen te veel ruimte laten met alle nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden, en dat de  beleidsregels om die reden inmiddels zijn vervangen door nieuwe "Beleidsregels afwijkingen omgevingsvergunningen", waar het bouwplan niet aan voldoet.

7.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer uitsluitend naar het bouwvolume wordt gekeken, de uitbouw geen negatievere gevolgen voor de tuin heeft dan wanneer een uitbouw zou worden gerealiseerd die past binnen het vergunningsvrije kader en hetgeen als gebouwde parkeervoorziening volgens het geldende bestemmingsplan is toegestaan. De onderhavige uitbouw is beter te noemen in vergelijking met wat vergunningsvrij en als gebouwde parkeervoorziening gerealiseerd zou kunnen worden. De positionering en dimensionering van de nieuwe aanbouw is dusdanig vormgegeven (iets langer, minder breed) dat er functioneel en architectonisch beter wordt aangesloten bij het hoofdgebouw en de karakteristieke groene doorzichten in de tuin, aldus het college.

7.2.    Het door [appellant sub 1] en anderen aangevoerde biedt naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, gelet op de door hen gestelde gevolgen voor het groene karakter van de omgeving en de privacy van omwonenden.

Het college heeft bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het bouwplan in redelijkheid de omstandigheid dat de uitbouw op zichzelf vergunningvrij is, alsmede de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan ter plaatse biedt, mogen betrekken.

Niet betwist is dat met de omgevingsvergunning de mogelijkheid wordt gecreëerd om een bouwwerk te realiseren dat dertig centimeter hoger is dan de in de bestaande situatie aanwezige garage, die zal worden gesloopt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet hierop, op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een significante beperking van de doorkijk tussen de percelen [locatie 3] en [locatie 2] ten opzichte van de huidige situatie geen sprake is.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat de oppervlakte van de luifel rondom en bij de entree van 'woning 1' in het vergunde bouwplan niet van een maatvoering is voorzien, met als gevolg dat deze luifel ten onrechte niet is betrokken bij beoordeling van de afwijking van het bestemmingsplan, en dat deze groter is dan waar de rechtbank en het college van zijn uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de luifels minder dan 0,5 m bedragen en uitstekende onderdelen van ondergeschikte aard betreffen, die niet worden meegerekend bij de beoordeling of de uitbouw op zichzelf vergunningvrij is. De gevolgen van deze luifels, die gelet op de omvang beperkt zijn, brengen dan ook niet met zich dat geoordeeld zou moeten worden dat het college, de bouwmogelijkheden ter plaatse in aanmerking genomen, in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.

Voor zover het de gestelde inbreuk op de privacy van [appellant sub 1] en anderen en het zicht vanaf het dakterras op de buurpercelen en de afstand tot de buurpercelen betreft, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de gevolgen van de realisering van het bouwplan zodanig zijn, in relatie tot wat nu al mogelijk is ter plaatse, dat geoordeeld moet worden dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De achtergevel van [locatie 1] bevindt zich op een afstand van 24 m van de achtergevel van [locatie 2]. Deze afstand neemt met 2,8 m af als gevolg van het bouwplan. Dat de afstand tot de perceelsgrens van [locatie 1] korter is dan de afstand tussen de achtergevels, maakt, anders dan [appellant sub 1] en anderen menen, niet dat wel geoordeeld zou moeten worden dat de gevolgen van het bouwplan voor de privacy zodanig zijn dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning kon verlenen. Voor zover door [appellant sub 1] en anderen wordt gewezen op het zicht op het perceel [locatie 3] blijkt uit onder meer een door hen in hoger beroep overgelegde foto, dat er in de bestaande situatie al zicht is vanuit de woning [locatie 2] op het perceel en de woning [locatie 3]. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de toename van dit zicht en de inbreuk op de privacy als gevolg van het dakterras zodanig zijn dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen verwijzen naar en toetsen aan de nieuwe beleidsregels wordt overwogen dat deze geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader en in zoverre dan ook niet relevant zijn. Dat er inmiddels nieuwe beleidsregels zijn maakt niet dat het college van de eerdere beleidsregels, waaraan het in deze zaak moet toetsen, af had moeten wijken. Ook de bedoeling van de planwetgever, waar [appellant sub 1] en anderen naar verwijzen, wat daar verder ook van zij, maakt niet dat er niet van een bestemmingsplan afgeweken kan worden.

Het betoog faalt.

8.       Gelet op wat onder 5.2 is overwogen kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de niet door de rechtbank behandelde beroepsgronden beoordelen.

9.       [appellant sub 1] en anderen hebben betoogd dat het college bij afweging van alle belangen geen vergunning voor de balkons had mogen verlenen omdat deze een onaanvaardbare inbreuk op hun privacy opleveren.

9.1.    Zoals hiervoor is overwogen onder 7.2 is er, gelet op de afstand tussen het te realiseren bouwplan en de omliggende woningen en het al  bestaande zicht op [locatie 3], geen grond voor het oordeel dat de inbreuk op de privacy van [appellant sub 1] en anderen als gevolg van het dakterras zodanig is dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Dit geldt eveneens voor de gevolgen van de vergunde balkons voor de privacy van [appellant sub 1] en anderen.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant sub 1] en anderen hebben betoogd dat de adviezen van de welstandscommissie niet te raadplegen zijn op de website van de welstandscommissie en zij betwijfelen of de welstandscommissie akkoord is met het bouwplan en dus ook of zij akkoord is met de te realiseren balkons, zodat niet duidelijk is of is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo.

10.1.  Het college heeft in het verweerschrift bij de rechtbank gesteld dat indien de welstandscommissie een akkoord geeft, dit betekent dat het bouwplan voldoet aan de welstandsnota en dat het advies is opgesteld door de gemandateerde van de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit, die werkzaam is voor het stadsdeel en dat er daarom geen advies is terug te vinden op de website van de Commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit. Het advies is ter zitting bij de rechtbank door het college getoond. Verder stelt het college dat [appellant sub 1] en anderen de stelling dat de vergunde uitbouwen en balkons leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de eenheid niet hebben onderbouwd met een deskundig tegenadvies.

[appellant sub 1] en anderen hebben niets aangevoerd dat zich richt tegen deze uiteenzetting van het college. Wat zij hebben aangevoerd biedt dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat de welstandscommissie niet akkoord is met het bouwplan en dat het bouwplan in strijd zou zijn met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

11.     Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van

18 mei 2018 alsnog ongegrond verklaren. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond;

III.      vernietigt de aangevallen uitspraak;

IV.     verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 mei 2018, kenmerk OLO 2699073, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021

580.