Uitspraak 202005348/3/R2 en 202005358/3/R2


Volledige tekst

202005348/3/R2 en 202005358/3/R2.
Datum uitspraak: 17 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de opheffing of wijziging (artikel 8:87, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de bij uitspraak van 25 februari 2021, zaaknummers 202005348/2/R2 en 202005358/2/R2, getroffen voorlopige voorziening hangende de hoger beroepen van onder meer:

[verzoeker], wonend te Sint-Michielsgestel,

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank

Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 augustus 2020 in zaken nrs. 20/1909 en 20/1910 onderscheidenlijk 20/1903 en 20/1904 in de gedingen tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Procesverloop

Zaaknummer 202005348/3/R2

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het college aan [vergunninghoudster A] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 1] in Sint-Michielsgestel.

Bij besluit van 5 juli 2020 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2020 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2020 vernietigd en het besluit van 7 januari 2020 geschorst tot en met zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 30 december 2020 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 7 januari 2020 gemaakte bezwaar opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2020 opnieuw onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Zaaknummer 202005358/3/R2

Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college aan [vergunninghouder B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning met bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 2] in Sint-Michielsgestel.

Bij besluit van 6 juni 2020 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2019 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2020 vernietigd en het besluit van 26 november 2019 geschorst tot en met zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 30 december 2020 heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 26 november 2019 gemaakte bezwaar opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2019 opnieuw onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Beide zaaknummers

Bij uitspraak van 25 februari 2021 (zaaknummers 202005348/2/R2 en 202005358/2/R2) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij wijze van ordemaatregel op verzoek van [verzoeker] de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van 26 november 2019, het besluit van 7 januari 2020 en de besluiten van 30 december 2020 worden geschorst.

Bij uitspraak van 26 februari 2021 (zaaknummers 202005348/4/R2 en 202005358/4/R2) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak de verzoeken van [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] tot onverwijlde opheffing van de getroffen voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft op 9 maart 2021 ambtshalve ter zitting onderzocht of aanleiding bestaat om de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. Bij die zitting zijn [verzoeker], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door V.E.H. van Hees, verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.G.B. van de Ven, advocaat te Rotterdam, en [vergunninghouder B], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

[verzoeker] woont in de woning [locatie 3] op ongeveer 58 meter afstand ten noordoosten van de locatie [locatie 1]. De locatie [locatie 2] ligt ten westen van de locatie [locatie 1]. Op verzoek van [verzoeker] is bij uitspraak van 25 februari 2021 een zodanige voorlopige voorziening getroffen dat de bouw moest worden stopgezet. Wat betreft het betoog van [vergunninghouder B] dat [verzoeker] geen belanghebbende is ten aanzien van de locatie [locatie 2], ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om nu anders te overwegen dan in de uitspraak van 25 februari 2021 is gedaan. Daarbij merkt de voorzieningenrechter ter aanvulling op dat de locaties [locatie 1] en [locatie 2] samen deel uitmaken van het aan het perceel van [verzoeker] grenzende Landgoed Theede en [verzoeker] in verband daarmee ten aanzien van beide woninglocaties als belanghebbende is aan te merken.

2.       Een aantal partijen heeft de voorzieningenrechter verzocht om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de hoger beroepen van [verzoeker], [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] nader onderzoek vereisen, waar deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet voor leent. De voorzieningenrechter zal daarom aan de hand van een belangenafweging bepalen of vooruitlopend op de beoordeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat de bij uitspraak van 25 februari 2021 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.

3.       Het belang van [verzoeker] is erin gelegen om gevrijwaard te blijven van bouwwerkzaamheden die leiden tot woningen die in strijd zijn met de volgens hem in het bestemmingsplan "Sint-Michielsgestel 2e Actualisatie", gelezen in verbinding met het Inrichtings- en beeldkwaliteitplan Landgoed Theede (hierna: het inrichtingsplan), opgenomen bepalingen over onder meer maatvoering en ensemble. De belangen van [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] zijn erin gelegen (verdere) vertraging in de bouw van hun woningen tegen te gaan, terwijl zij met hun gezinnen in (tijdelijke) containerwoningen moeten verblijven, wat ertoe leidt dat zij financiële en emotionele schade ondervinden.

Bij afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] bij hervatting van de bouwwerkzaamheden zwaarder wegen dan het belang van [verzoeker] bij het blijven stilliggen daarvan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat vast staat dat er op grond van het bestemmingsplan ter plaatse gebouwd mag worden. Voor [verzoeker] is de volgens hem uit het inrichtingsplan blijkende identieke uitvoering van beide woningen van groot belang. De voorzieningenrechter kent aan dit belang minder gewicht toe dan aan het belang van [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B]. Hierbij wordt nog aangetekend dat hervatting van de werkzaamheden op basis van nog niet onherroepelijke vergunningen voor rekening en risico van [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] komt. Dit betekent dat mochten die vergunningen in rechte geen stand houden, dit repercussies kan hebben voor de inmiddels gerealiseerde bouwwerken.

4.       Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb de bij uitspraak van 25 februari 2021 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Dit betekent dat [vergunninghoudster A] en [vergunninghouder B] weer bouwwerkzaamheden mogen verrichten voor hun woningen met bijgebouwen op de locaties [locatie 1] en [locatie 2].

5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

heft de bij uitspraak van 25 februari 2021, zaaknummers 202005348/2/R2 en 202005358/2/R2, getroffen voorlopige voorziening op.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021

195-855.