Uitspraak 202003727/1/R4


Volledige tekst

202003727/1/R4.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       PWZ exploitatiemaatschappij B.V., gevestigd te Barneveld,

2.       [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2020 in zaken nrs. 19/1821 en 19/1840 in het geding tussen:

PWZ,

[appellant sub 2] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2019 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijk zonnepark (25 jaar) met bijbehorende bouwwerken op het perceel [locatie] te Zeewolde (hierna: het perceel).

Tegen dit besluit hebben PWZ en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college aan [vergunninghoudster] opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijk zonnepark met bijbehorende bouwwerken op het perceel. Ook is daarbij besloten dat geen milieueffectrapportage voor het zonnepark is vereist.

Bij uitspraak van 27 mei 2020 heeft de rechtbank de beroepen van PWZ en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 18 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 3 september 2019 niet-ontvankelijk verklaard en dat van PWZ ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben PWZ en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend. Ook [vergunninghoudster] en PWZ hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2021, waar PWZ, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat in Utrecht, en [gemachtigde A], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat in Nijmegen, en [gemachtigde B], het college, vertegenwoordigd door mr. C.Th. Vos, en [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.J. Molenaar, advocaat in Arnhem, [gemachtigde C] en [gemachtigde D], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghoudster] is eigenaar van het perceel. De aan haar verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de realisatie van een zonnepark met een oppervlakte van 45 hectare, waarvan ongeveer 36 hectare aan zonnepanelen, op en rondom de gronden van een bestaande golfbaan ten noordoosten van de provinciale weg N302 en ten zuidwesten van de recreatiewoningen behorende bij het Harderwold Villa Resort. De golfbaan bestaat op dit moment uit een baan met 18 holes en een oefenbaan met 9 holes. De golfbaan met 18 holes zal verdwijnen door de aanleg van het zonnepark. De maximale instandhoudingstermijn van het zonnepark is 25 jaar. De hoogte van de zonnepanelen bedraagt maximaal 2,5 m en rondom het terrein wordt beplanting aangelegd.

2.       Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Harderwold e.o.". Het perceel heeft de bestemming "Sport-Golfbaan". Het project is in strijd met het bestemmingsplan. Om het project toch mogelijk te maken, heeft het college de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Aan de omgevingsvergunning is onder meer de "Ruimtelijke onderbouwing zonnepark Harderwold" van Rho Adviseurs voor leefruimte van 23 juli 2019 ten grondslag gelegd.

3.       [appellant sub 2] en anderen zijn eigenaren van recreatiewoningen op het Harderwold Villa Resort. Zij zijn bang dat het zonnepark negatieve gevolgen heeft voor hun woon- en leefomgeving. PWZ is eigenaar en exploitant van het Harderwold Villa Resort. Zij is bang dat het zonnepark negatieve gevolgen heeft voor de exploitatie van het resort.

4.       Met het besluit van 3 september 2019 heeft het college het eerdere besluit van 18 maart 2019 vervangen. De hoger beroepen gaan alleen over de uitspraak van de rechtbank op de beroepen tegen het besluit van 3 september 2019.

Ontvankelijkheid beroep van [appellant sub 2] en anderen

5.       [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 3 september 2019. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat het voorziene zonnepark leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Wat betreft de woning van [appellant sub 2] stellen zij dat de afstand tot het zonnepark van 125 m beperkt is en dat het zicht op het zonnepark, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet beperkt is. Zeker in de herfst en de winter en vanaf het balkon is het zicht op het zonnepark volgens hen aanzienlijk.

Wat betreft de overige woningen op de eerste rij van het villaresort voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat ook vanaf die woningen zicht bestaat op het zonnepark, zeker in de herfst en winter. De woning van [appellant sub 2A] is gelegen naast die van [appellant sub 2]. [appellant sub 2A] heeft dezelfde zichtlijn op het zonnepark als [appellant sub 2]. Verder wijzen zij erop dat de woning van [appellant sub 2A] een dakterras heeft en dat vanaf dat terras zicht op het zonnepark zal bestaan.

Wat betreft de eigenaren van de overige woningen wijzen [appellant sub 2] en anderen erop dat een aantal van de woningen een loggia heeft van waaraf direct zicht op het zonnepark bestaat. Gelet daarop heeft de rechtbank de door hen ingestelde beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus [appellant sub 2] en anderen.

5.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

5.3.    Zoals de rechtbank heeft vastgesteld en tussen partijen niet in geschil is, zijn [appellant sub 2] en anderen allemaal eigenaar van een recreatiewoning op het Harderwold Villa Resort en zijn de woningen gelegen op een afstand van ongeveer 125 m tot meer dan 500 m van het perceel.

5.4.    Gelet op de overgelegde foto’s en de bespreking daarvan op de zitting, is aannemelijk dat de eigenaren van de recreatiewoningen [A], [B] en [C], namelijk [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], in enige mate direct zicht op het zonnepark zullen hebben en daardoor feitelijke gevolgen zullen ondervinden van het zonnepark. De vraag is of die gevolgen van enige betekenis zijn. Gelet op de aanwezige beplanting en bouwwerken tussen de woningen en het zonnepark is daar twijfel over mogelijk. Het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 2] geen gevolgen van enige betekenis zal ondervinden, is dan ook niet onbegrijpelijk. Maar omdat twijfel mogelijk is over de vraag of de gevolgen voor [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] van enige betekenis zijn, moeten zij naar het oordeel van de Afdeling het voordeel van de twijfel krijgen. Daarbij is van belang dat de afstand tussen hun woningen en het zonnepark niet heel groot is, het zonnepark een behoorlijke omvang heeft en dat, zoals hiervoor is overwogen, het criterium "gevolgen van enige betekenis" een correctie is op het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, belanghebbende is bij dat besluit. De Afdeling gaat er daarom van uit dat [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wel gevolgen van enige betekenis van het zonnepark zullen ondervinden. Zij zijn dan ook belanghebbenden bij het besluit van 3 september 2019. Dit betekent dat de rechtbank het beroep daartegen, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

In zoverre slaagt het betoog.

5.5.    Voor de eigenaren van de overige recreatiewoningen geldt dat zij gelet op de afstand tot het zonnepark en de tussenliggende beplanting en bebouwing, ofwel geen zicht hebben op het zonnepark, dan wel zicht hebben dat zo beperkt is, dat zij geen gevolgen van enige betekenis van het zonnepark zullen ondervinden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 3 september 2019 en heeft hun beroep daartegen terecht niet-ontvankelijk verklaard.

De stelling van [appellant sub 2] en anderen dat het met name de eigenaren van de recreatiewoningen zijn die in het gebied waar het zonnepark is voorzien recreëren, leidt niet tot een ander oordeel. Zij onderscheiden zich daarmee onvoldoende van anderen die in het gebied recreëren om als belanghebbenden te worden aangemerkt.

Ook de stelling dat de eigenaren van de recreatiewoningen hun woning juist vanwege de aanwezigheid van de verdwijnende golfbaan hebben gekocht, maakt niet dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Daarmee onderscheiden zij zich niet in die mate van anderen die gebruik maken van de golfbaan dat geoordeeld moet worden dat daarom een eigen en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

In zoverre faalt het betoog.

6.       Omdat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk heeft verklaard, is zij niet toegekomen aan een bespreking van de door hen aangevoerde beroepsgronden tegen het besluit van 3 september 2019. De Afdeling zal die beroepsgronden hierna, voor zover die zijn gehandhaafd, tegelijkertijd bespreken met de hogerberoepsgronden van PWZ.

Belanghebbendheid PWZ

7.       Anders dan [vergunninghoudster] ter verweer heeft gesteld, heeft de rechtbank PWZ terecht als belanghebbende bij het besluit van 3 september 2019 aangemerkt. Niet in geschil is dat een van de percelen van PWZ direct grenst aan het perceel waarop het zonnepark is voorzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld onder 3.2 van de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Wabo in beginsel aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden, van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het betrokken besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat PWZ ondanks dat zij een aangrenzend perceel in eigendom heeft, geen belanghebbende is.

Is er een aanvraag ingediend?

8.       PWZ betoogt tevergeefs onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717, dat [vergunninghoudster] geen aanvraag heeft gedaan, omdat zij niet volledig zakelijk gerechtigd is vanwege het recht van opstal op een deel van het perceel. [vergunninghoudster] is eigenaar van het perceel waarop het zonnepark is voorzien en is daarom belanghebbende.

Verklaring van geen bedenkingen

9.       PWZ betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het project een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist is. Zij voert daartoe aan dat er geen raadsbesluit met categorieën van gevallen zoals bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is bekendgemaakt, omdat het raadsbesluit waar het college naar verwijst een delegatiebesluit is dat ook als zodanig bekend is gemaakt.

PWZ betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit besluit tot aanwijzing van categorieën wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend is. Zij stelt daartoe dat in dit besluit niet is vermeld aan welke structuurvisie er moet worden getoetst. Ook stelt zij dat de Structuurvisie Zeewolde 2022 van 25 april 2013 waaraan het college heeft getoetst onduidelijk is en daarmee rechtsonzeker. Daarbij wijst zij erop dat het criterium van duurzame energieopwekking op geen enkele manier ruimtelijk wordt geconcretiseerd, bijvoorbeeld met een plaats, soort, verschijningsvorm of met randvoorwaarden.

PWZ betoogt daarnaast dat het zonnepark in strijd is met de in de structuurvisie opgenomen gebiedskwaliteiten die gelden voor de "Transformatiezone Randmeer".

9.1.    Ook [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat voor het project een verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist is. Volgens hen is onduidelijk welke structuurvisie wordt bedoeld in het raadsbesluit. Voor zover dat de Structuurvisie Zeewolde 2022 is, geldt dat deze Structuurvisie zo globaal van karakter is, dat het college in wezen de vrije hand is gelaten om de raad al dan niet een verklaring van geen bedenkingen te vragen. Dit betekent dat het door de raad genomen besluit wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend is.

[appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voeren daarnaast aan dat de realisatie van het zonnepark niet in overeenstemming is met de Structuurvisie Zeewolde 2022. Volgens hen voorziet de structuurvisie niet in een zonnepark op het perceel. Ook is het zonnepark in strijd met de gebiedskwaliteit "open agrarisch gebied" die voor de "Transformatiezone Randmeer" geldt, aldus [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B].

9.2.    Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:

"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. […] Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."

Artikel 6.5 van het Bor luidt:

"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft […];

2. […];

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

[…]."

9.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1655), bevat artikel 6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt het evenmin een beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing. Dat betekent evenwel niet dat die categorieën ook op een zodanige wijze mogen worden geformuleerd dat aan de aanwijzing geen of vrijwel geen onderscheidende betekenis valt toe te kennen. Een dergelijke aanwijzing voldoet niet aan de daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid te stellen eisen en maakt bovendien de in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor neergelegde hoofdregel zinledig.

9.4.    De raad van de gemeente Zeewolde heeft op 11 december 2014 krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Bor het besluit "Delegatiebesluit" vastgesteld. In artikel 1, aanhef en onder a, van dit besluit staat dat in het kader van artikel 6:5, derde lid, van het Bor alle aanvragen op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, die niet strijdig zijn met de Structuurvisie, worden aangewezen als categorie waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist.

9.5.    Gelet op het raadsbesluit en de bekendmaking daarvan is duidelijk dat het hierbij gaat om de aanwijzing van categorieën gevallen waarbij geen verklaring van geen bedenkingen is vereist als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor. De juiste grondslag wordt genoemd en de inhoud van het besluit zelf is ook duidelijk. Dat het besluit "Delegatiebesluit" als titel heeft gekregen, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat er geen geldend besluit van de raad is waarin categorieën gevallen zijn aangewezen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.

9.6.    Uit het raadsbesluit volgt niet direct aan welke structuurvisie moet worden getoetst. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het raadsbesluit onverbindend is. In deze situatie moet worden getoetst aan de structuurvisie die gold ten tijde van de aanvraag (vergelijk onder 8.1 van de uitspraak van 27 februari 2019,  ECLI:NL:RVS:2019:618). Dit sluit ook aan bij de bedoeling van het raadsbesluit. In het raadsvoorstel dat heeft geleid tot het raadsbesluit staat dat met structuurvisie de meest recente versie van de structuurvisie wordt bedoeld. Dit betekent dat in dit geval moet worden getoetst aan de Structuurvisie Zeewolde 2022.

9.7.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat met de verwijzing naar de structuurvisie in het aanwijzingsbesluit geen sprake is van een ongeclausuleerde bevoegdheid van het college. De structuurvisie bevat de visie op hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid. In die structuurvisie staan de kernwaarden wonen, water, welzijn en duurzaamheid beschreven met daarbij de opgaven waar Zeewolde mee te maken heeft. Bij de kernwaarden wordt met het ambitieniveau aangeduid wat de gemeente de komende tien jaar wil bereiken. Daarnaast staan in de structuurvisie per deelgebied beleidsuitgangspunten geformuleerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de kernwaarden en beleidsuitgangspunten niet dusdanig ruim zijn geformuleerd, dat het aan het college is overgelaten om de raad al dan niet om een verklaring van geen bedenkingen te vragen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in de structuurvisie een nadere concretisering had moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld op welke precieze locaties ontwikkelingen voor duurzame energie worden toegestaan, of welke soorten duurzame energie. Met de verwijzing naar de structuurvisie heeft de raad een voldoende en rechtszeker kader gegeven voor de gevallen waarin geen verklaring van geen bedenkingen is vereist.

9.8.    De rechtbank heeft vervolgens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het project in strijd is met de structuurvisie. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is duurzaamheid een van de kernwaarden uit die structuurvisie. Op pagina 12 worden als opgaven onder andere genoemd het initiëren en faciliteren van duurzaamheidsprojecten én het uitbreiden van mogelijkheden voor alternatieve energie zoals mestvergistingsinstallaties. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zonneparken onder duurzaamheidsprojecten vallen. Dat zonneparken niet expliciet in de structuurvisie worden genoemd, maakt niet dat het zonnepark daarom in strijd is met de structuurvisie.

Het perceel is gelegen in een gebied dat in de structuurvisie wordt aangemerkt als "Transformatiezone Randmeer". In de structuurvisie staat dat in de transformatiezone rond de kern Zeewolde de gebiedskwaliteiten bos, water en het open agrarisch gebied liggen en dat de bestaande gebiedskwaliteiten moeten worden versterkt en de basis moeten vormen voor ontwikkelingen. Gelet op het woord "bestaand" in de structuurvisie, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de realisering van het zonnepark niet in strijd is met de gebiedskwaliteiten in de transformatiezone, omdat de genoemde gebiedskwaliteiten niet aanwezig zijn op het perceel. Het perceel ligt ingeklemd tussen de provinciale weg en het villaresort, heeft de bestemming "Sport-Golfbaan" en is een golfbaan.

9.9.    Anders dan PWZ nog heeft aangevoerd, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat de bestuurlijke afspraken tussen de raad en het college die zijn opgenomen in de bijlage bij het raadsbesluit geen juridische betekenis hebben voor deze zaak. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de betekenis van die bijlage moet worden gezocht in de politieke verhoudingen tussen het college en de raad. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat uitsluitingen op het toepassingsbereik van de aanwijzing van categorieën gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist, moeten worden opgenomen in die aanwijzing zelf.

9.10.  Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor het project geen verklaring van geen bedenkingen vereist is. De betogen falen dan ook.

Landschappelijke inpassing

10.     PWZ betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de landschappelijke inpassing van het zonnepark onvoldoende is onderzocht. Volgens haar is onvoldoende rekening gehouden met de nog te ontwikkelen kavels. Dit klemt volgens haar te meer, omdat juist vanuit deze kavels naar verwachting het meeste zichthinder en het meeste overige nadeel van het zonnepark zullen worden ondervonden. Verder stelt PWZ dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het achteruitgaan van de aantrekkelijkheid van het landschap. Waar het nu nog glooiend is en vol met gevarieerd groen, wordt het in de plannen geëgaliseerd, met een monsterlijke glazen- en kunststof-uitstraling, aldus PWZ.

10.1.  In bijlage 3.3 bij de omgevingsvergunning is bepaald dat de landschappelijke inpassing overeenkomstig het bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde landschapsplan "Zonnepark golfbaan Harderwold" en het daarbij behorende beplantingsplan wordt ingericht en in stand gehouden.

10.2.  Uit het beplantingsplan volgt dat aan de zijde van de nog te ontwikkelen kavels van PWZ bomen zullen worden geplant. Dichterbij die kavels zijn al bomen aanwezig die het zicht op het zonnepark beperken dan wel geheel beletten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de landschappelijke inpassing onvoldoende rekening heeft gehouden met de nog te ontwikkelen kavels.

10.3.  In de stelling van PWZ dat door de komst van het zonnepark de aantrekkelijkheid van het landschap achteruit gaat, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. In het landschapsplan en het beplantingsplan is voldoende aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing van het zonnepark. Er worden bomen en hagen geplant om het zicht op het zonnepark te beperken dan wel geheel weg te nemen. PWZ heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waarom de landschappelijke inpassing desondanks onaanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

Evidente privaatrechtelijke belemmering?

11.     PWZ betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die aan vergunningverlening in de weg staat. Het staat vast dat er een recht van opstal is gevestigd voor een waterleiding op een deel van het projectgebied. Volgens PWZ is deze waterleiding voor het recreatiepark van essentieel belang. Zij wijst er ook op dat [vergunninghoudster] alleen een mondelinge toezegging heeft gedaan om de waterleiding, als die er blijkt te zijn, te respecteren en dat dit nergens is gewaarborgd. In de nadere stukken heeft PWZ er voorts op gewezen dat er op grond van het recht van opstal geen beplanting mag worden aangebracht nabij de waterleiding.

11.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

11.2.  Niet wordt betwist dat er een recht van opstal bestaat met betrekking tot een waterleiding onder het perceel. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het recht van opstal geen evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het recht van opstal rust op het kadastrale perceel 758 en dit maar een klein deel van het hele projectgebied is. Daarnaast is van belang dat op grond van de overgelegde stukken niet duidelijk is of, en zo ja, in hoeverre de waterleiding gelet op de precieze ligging daarvan aan realisering van het project in de weg staat. Daar komt nog bij dat het beplantingsplan enige ruimte laat om maatwerk toe te passen, zodat als dat nodig is tot op zekere hoogte rekening kan worden gehouden met de aanwezigheid van de waterleiding.

Anders dan PWZ nog heeft aangevoerd, was het niet aan het college om nader onderzoek te verrichten naar het al dan niet bestaan van een privaatrechtelijke belemmering. Als nader onderzoek nodig is om vast te kunnen stellen of er een privaatrechtelijke belemmering is, zal die belemmering in het algemeen niet evident zijn en staat die niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg.

Het betoog faalt.

Uitvoerbaarheid

12.     PWZ betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er onvoldoende netwerkcapaciteit zal zijn en op voorhand ook niet duidelijk is dat de benodigde leidingen kunnen worden ingepast.

12.1.  Dit betoog is een herhaling van hetgeen PWZ bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hier in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op ingegaan. In hoger beroep heeft PWZ niet aangevoerd dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft alleen al daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.

Het betoog faalt.

Conclusie

13.     Het hoger beroep van PWZ is ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is gegrond, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Voor het overige is dat hoger beroep ongegrond.

De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 3 september 2019 niet-ontvankelijk is verklaard. Omdat de beroepsgronden van [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen dat besluit niet slagen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, hun beroep alsnog ongegrond verklaren. De uitspraak van de rechtbank moet voor het overige worden bevestigd, voor zover aangevallen.

14.     Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van PWZ exploitatiemaatschappij B.V. ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen gegrond, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B];

III.      verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige ongegrond;

IV.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2020 in zaken nrs. 19/1821 en 19/1840, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde van 3 september 2019 niet-ontvankelijk is verklaard;

V.       verklaart het door [appellant sub 2], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde van 3 september 2019  ongegrond;

VI.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde aan [appellant sub 2] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

457-947.