Uitspraak 202004521/1/V1


Volledige tekst

202004521/1/V1.
Datum uitspraak: 25 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 augustus 2020 in zaak nr. 20/939 in het geding tussen:

[de vreemdelingen],

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen ervoor te zorgen dat de vreemdelingen DNA-materiaal kunnen afstaan op de vertegenwoordiging van een EU-lidstaat in Asmara, waarna de staatssecretaris alsnog DNA-onderzoek dient te verrichten en een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven

Overwegingen

1.    De Eritrese vreemdelingen, geboren op [geboortedatum] 2010 en [geboortedatum] 2012, willen in Nederland verblijven bij hun gestelde biologische zus, referent. De staatssecretaris heeft de vreemdelingen DNA-onderzoek aangeboden op de Nederlandse ambassade in Ethiopië om aannemelijk te maken dat zij zusjes van referent zijn. De vreemdelingen hebben gesteld dat het voor hen als jonge kinderen te gevaarlijk is om Eritrea uit te reizen voor de uitvoering van dit aanvullend onderzoek. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zonder dit aanvullend onderzoek niet kan beoordelen of de vreemdelingen voor nareis in aanmerking komen en de aanvragen daarom afgewezen. Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris op passende wijze is tegemoetgekomen aan de belangen van de vreemdelingen.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris door alleen DNA-onderzoek aan te bieden op de Nederlandse ambassade in Ethiopië niet op passende wijze is tegemoetgekomen aan de belangen van de vreemdelingen en in zijn motivering onvoldoende is ingegaan op hun specifieke omstandigheden. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ten onrechte geen of onvoldoende rekening gehouden met de praktische problemen voor het regelen van een begeleide uitreis van jonge kinderen uit Eritrea. Zij heeft de staatssecretaris opgedragen om de vreemdelingen DNA-onderzoek aan te bieden in Eritrea door samenwerking met een daar gevestigde vertegenwoordiging van een andere EU-lidstaat.

3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief over deze overwegingen van de rechtbank.

3.1    De Afdeling heeft de in de grief aangevoerde rechtsvraag over de juridische grondslag van de door de rechtbank opgedragen wijze van aanvullend onderzoek beantwoord in de uitspraak van 24 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3117, onder 4.1 en 4.2. Uit deze uitspraak volgt dat de grief in zoverre faalt, omdat op voorhand niet valt uit te sluiten dat de staatssecretaris onder omstandigheden gehouden is aanvullend onderzoek te faciliteren door samenwerking met een andere EU-lidstaat of door ten minste een onderzoek naar die mogelijkheid.

3.2    Desondanks draagt de staatssecretaris terecht de klacht voor dat hij in dit geval niet gehouden is tot het faciliteren van onderzoek op de door de rechtbank opgedragen wijze. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom de specifieke omstandigheden daarvoor geen aanleiding geven. Uit de beoordeling van de staatssecretaris blijkt niet dat hij onevenredige eisen heeft gesteld aan de vreemdelingen  door hun DNA-onderzoek aan te bieden op de Nederlandse ambassade in Ethiopië. De staatssecretaris betoogt terecht dat voor zover de vreemdelingen hebben aangevoerd dat de uitreis uit Eritrea voor hen te gevaarlijk is, de situatie van de vreemdelingen niet verschilt van andere nareiszaken waarbij minderjarige Eritrese vreemdelingen een aanvraag indienen. Voor zover de vreemdelingen hebben gesteld dat de staatssecretaris hun niet voldoende tijd heeft gegund om Eritrea uit te reizen, wijst hij er terecht op dat de vreemdelingen niet hebben toegelicht binnen welke termijn zij verwachten Eritrea uit te kunnen reizen. Uit wat de vreemdelingen hebben aangevoerd blijkt immers niet binnen welke tijdsperiode of onder welke omstandigheden, bijvoorbeeld met een reisbegeleider, zij wèl denken te kunnen uitreizen. Daarnaast betoogt hij in dit verband terecht dat de uitreis van de vreemdelingen bovendien ook noodzakelijk zal zijn om gebruik te maken van een eventueel toegekend verblijfsrecht in Nederland. Verder heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen niet in schrijnende omstandigheden verkeren, omdat zij bij hun tante verblijven. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 16 september 2017, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 7.1, vierde alinea. Tot slot neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn in nareiszaken in het besluit van 28 januari 2020 de door de vreemdeling overgelegde doopaktes in zijn beoordeling heeft betrokken en de aanvragen dus niet alleen afgewezen wegens het ontbreken van onofficiële documenten.

In zoverre slaagt de grief.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 augustus 2020 in zaak nr. 20/939;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.TH. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021

488-958.