Uitspraak 202005896/1/R4


Volledige tekst

202005896/1/R4.
Datum uitspraak: 24 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend ter legalisering van een reeds bestaande berging op het perceel [locatie 1].

Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar nogmaals ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een bestaand bijgebouw van 2,40 m hoog, 2,60 m breed en 3,60 m breed op het perceel [locatie 1]. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] gelegen schuin achter dit perceel. Vanuit zijn woning heeft hij zicht op het bij besluit van 29 maart 2017 vergunde bijgebouw. Het bijgebouw staat in de zijtuin van het perceel van [vergunninghouder] tegen de perceelsgrens van het perceel van [appellant].

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gieterveen dorp 2005" heeft het perceel de bestemming "Woongebouwen". De gronden met die bestemming zijn onder andere bestemd voor woongebouwen, bijgebouwen en de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 6.2.2. van de planvoorschriften luidt:

"Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen zal ten hoogste 50 m2 bedragen;

b. in afwijking van het bepaalde in sublid a mag, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "berging toegestaan", de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen bij een woongebouw ten hoogste de op de kaart aangegeven oppervlakte bedragen;

c. de bouwhoogte van een bijgebouw zal ten hoogste 3,50 m bedragen."

3.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1220, overwogen dat omdat tussen partijen niet in geschil is dat het totale oppervlak van bijgebouwen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] tot en met [locatie 2] meer dan 50 m2 bedraagt, strijd met artikel 6.2.2 van de planvoorschriften bestaat. Volgens de Afdeling heeft het college ten onrechte niet beoordeeld of het bereid is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen.

4.    Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Volgens het college kan met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II van het Bor omgevingsvergunning worden verleend voor het bouwen van dit bijbehorende bouwwerk.

Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken op grond van het bestemmingsplan is beperkt tot 50 m2 voor het hele complex. Door deze constructie is er een "eerst komt, eerst maalt" situatie ontstaan. Op dit moment staat er bij iedere woning van het complex een bijgebouw van bescheiden afmetingen. Het hebben van een klein bijgebouw is volgens het college belangrijk voor het woongenot. Als de berging bij de woning op [locatie 1] niet gelegaliseerd zou worden, zou deze woning de enige woning uit het complex zijn die niet in dit woongenot kan delen. Volgens het college is de gekozen locatie van de berging een logische. De berging staat weliswaar gedeeltelijk in het zicht van de woning op [locatie 2], echter een deel van het uitzicht van de woning op [locatie 2] blijft onbelemmerd. Ook qua bezonning en lichttoetreding is er geen sprake van onevenredige aantasting van de woonkwaliteit van de woning op [locatie 2].

Beroep

5.    [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt. Daartoe voert [appellant] aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat ter plekke geen inventarisatie is gemaakt of met een stedenbouwkundige is gekeken hoe om te gaan met vergunningen voor bijgebouwen nadat het maximum aantal vierkante meters opgenomen in het bestemmingsplan is bereikt. Verder betoogt [appellant] dat zijn uitzicht ten gevolge van de berging ernstig wordt belemmerd en dat een alternatief mogelijk is waarbij zijn uitzicht niet wordt belemmerd. In dit verband wijst [appellant] er op dat bij de verlening van een lichte bouwvergunning voor het perceel [locatie 5] in het verleden door de welstandscommissie te kennen is gegeven dat een berging gesitueerd kan worden direct voor een raam van de woonkamer en dat dit een zeer ongewenste ontwikkeling is. De vergunde berging is de enige berging bij het complex waarbij sprake is van een beperking van het uitzicht van een ander dan de bouwer van het bouwwerk.

5.1.    De beslissing om deze omgevingsvergunning al dan niet te verlenen behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt daarom of het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning voor de berging te verlenen.

Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, noopt het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van één of meerdere alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zoals bijvoorbeeld is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1483).

5.2.    Weliswaar heeft het college bij de aan het besluit ten grondslag gelegde belangenafweging van belang kunnen achten dat door het bestemmingsplan een ongewenste situatie is ontstaan, maar het college heeft naar het oordeel van de Afdeling niet gemotiveerd uiteengezet waarom de door [appellant] voorgestelde alternatieven geen alternatieven zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Hoewel het gebouw geen gevolgen heeft voor lichttoetreding van de woonkamer van [appellant] zal door verplaatsing van het gebouw het uitzicht vanuit het woonkamerraam van [appellant] fors verbeteren. De verplaatsing zal mogelijk ten koste gaan van het uitzicht van [vergunninghouder], maar de ramen van [vergunninghouder] waarvan het uitzicht zou kunnen worden beperkt zijn, zoals nader toegelicht door [appellant] ter zitting van de Afdeling, geen ramen in de voorgevel en van de woonkamer, maar een slaapkamerraam in een achtergevel en een zijgevelraam. Bovendien zijn dit ramen van de gebruiker van het gebouw en niet van een derde. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een door [appellant] voorgesteld alternatief met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het betoog slaagt.

Slot en conclusie

6.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 september 2020 dient wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze van 24 september 2020, kenmerk 222992;

III.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021

700.