Uitspraak 201902119/1/A1


Volledige tekst

201902119/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 februari 2019 in zaak nr. 18/1646 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend ter legalisering van een reeds bestaande berging op het perceel [locatie 1].

Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 april 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college de bezwaren van [appellant] onder aanvulling van de motivering nogmaals ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een nadere reactie gegeven naar aanleiding van het besluit van 26 maart 2019.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie te geven. Het college heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [appellant] heeft hierop een reactie gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen een door de Afdeling gestelde termijn verklaard dat zij opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 29 maart 2017 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een bestaand bijgebouw van 2,40 m hoog, 2,60 m breed en 3,60 m breed op het perceel [locatie 1]. [appellant] woont op het perceel [locatie 2] gelegen schuin achter dit perceel. Vanuit zijn woning heeft hij zicht op het bij besluit van 29 maart 2017 vergunde bijgebouw. Het bijgebouw staat in de zijtuin van het perceel van [vergunninghouder] tegen de perceelsgrens van het perceel van [appellant].

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Gieterveen dorp 2005" heeft het perceel de bestemming "Woongebouwen". De gronden met die bestemming zijn onder andere bestemd voor woongebouwen, bijgebouwen en de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 6.2.2. van de planvoorschriften luidt:

"Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen zal ten hoogste 50 m2 bedragen;

b. in afwijking van het bepaalde in sublid a mag, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "berging toegestaan", de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen bij een woongebouw ten hoogste de op de kaart aangegeven oppervlakte bedragen;

c. de bouwhoogte van een bijgebouw zal ten hoogste 3,50 m bedragen."

3.     Tussen partijen is in geschil of aan artikel 6.2.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften wordt voldaan. Ingevolge dit artikel mogen de woningen [locatie 3] en [locatie 4] tot en met locatie 2] samen 50 m2 aan bijgebouwen hebben. De rechtbank heeft overwogen dat de ligging van de berging bij [locatie 5] ten opzichte van openbaar toegankelijk gebied vergelijkbaar is met de ligging van de nu vergunde berging bij [locatie 1], die immers ook aan de zijkant van de woning staat en aan openbaar toegankelijk gebied grenst. Nu niet in geschil is dat de berging bij [locatie 1] vergunningplichtig is valt volgens de aangevallen uitspraak zonder nadere motivering niet in te zien waarom het college de berging naast [locatie 5] als omgevingsvergunningvrij heeft aangemerkt. Om die reden is voor de rechtbank onduidelijk waarom dit bouwwerk niet is meegeteld bij de bepaling of de grens van 50 m2 wordt overschreden.

4.    In het besluit van 26 maart 2019 heeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak nader onderzoek gedaan naar de schuur op het perceel [locatie 5]. Volgens het college is deze schuur 3,53 m lang, 2,54 m breed en 2,97 m hoog. De oppervlakte van deze schuur bedraagt 8,97 m2. Volgens het college bedraagt de oppervlakte van de met vergunning aanwezige bijgebouwen en het te realiseren bijgebouw op het perceel [locatie 1] 38,72 m2 en zal de gezamenlijke oppervlakte met het bijgebouw op het perceel [locatie 5] 47,69 m2 bedragen. Het bestemmingsplan staat een oppervlakte toe van maximaal 50 m2 zodat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, aldus het college.

Hoger beroep

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bijgebouwen op de percelen [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 6] ook moet worden meegeteld bij de beantwoording van de vraag of aan artikel 6.2.2 van de planvoorschriften wordt voldaan. [appellant] voert hiertoe aan dat deze bijgebouwen zijn gericht naar openbaar toegankelijk gebied nu de weg bij deze bijgebouwen aangemerkt kan worden als weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 en wordt gebruikt voor de ontsluiting van het sportcomplex.

5.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk niet omgevingsvergunningvrij is op grond van de artikelen 2 en 3 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Partijen verschillen van mening of het college zonder omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat mogelijk sprake zou zijn van overtreding van artikel 6.2.2 van de planvoorschriften.

De rechtbank heeft niet onderkend dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van strijd met artikel 6.2.2 van de planvoorschriften niet van belang is of de overige bouwwerken binnen het bouwvlak bij de woningen aan de Bonnerveen omgevingsvergunningvrij konden worden opgericht. In artikel 6.2.2 van de planvoorschriften wordt geen onderscheid gemaakt tussen bouwwerken die omgevingsvergunningvrij kunnen worden gebouwd of vergunningplichtig zijn. Dit betekent dat alle reeds gebouwde bijgebouwen dienen te worden meegeteld bij de beantwoording van de vraag of het aangevraagde bouwwerk in strijd met artikel 6.2.2 van de planvoorschriften is gebouwd. Dat, zoals nader toegelicht in het stuk van het college van 30 december 2019, het niet de bedoeling is geweest van de planwetgever om vergunningvrije bouwwerken mee te tellen, omdat daarmee mogelijk calculerend gedrag wordt gefaciliteerd, laat onverlet dat in artikel 6.2.2 van de planvoorschriften geen onderscheid is gemaakt tussen vergunningplichtige en vergunningvrije bouwwerken. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat het totale oppervlak van bijgebouwen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4] tot en met [locatie 2] meer dan 50 m2 bedraagt, bestaat gelet op het voorgaande strijd met artikel 6.2.2 van de planvoorschriften en heeft het college ten onrechte niet beoordeeld of het bereid is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te verlenen.

Het betoog slaagt gelet op het voorgaande, maar leidt evenwel niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 24 april 2018 voor vernietiging in aanmerking dient te komen, zij het op andere gronden.

6.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Hij voert hiertoe aan dat eerdere bouwwerken ook in strijd werden geacht met de redelijke eisen van welstand, maar dat deze bouwwerken toch zijn gebouwd.

6.1.    De welstandscommissie heeft op 14 maart 2017 advies uitgebracht over het bouwplan en heeft geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens dit advies voldoet het bouwplan ook vanwege de massa en vorm van de overige bijgebouwen en werkt de donkere kleurstelling positief mee in het totaalbeeld. De rechtbank heeft in de niet nader gemotiveerde stelling van [appellant] dat het bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college vanwege strijd met de redelijke eisen van welstand geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het beroep gericht tegen het besluit van 26 maart 2019 is gegrond, omdat in dat besluit ook de strijd met het bestemmingsplan is miskend. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze van 26 maart 2019, kenmerk; 177573/204756 gegrond;

III.    vernietigt dat besluit;

IV.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2020

700.