Uitspraak 201909213/1/R1


Volledige tekst

201909213/1/R1.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019 in zaak nr. 19/1711 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de gevel, het plaatsen van een kapverdieping en het realiseren van acht woningen op de [locatie 1] te Amsterdam.

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] en Bouwmaatschappij Amsterdam B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2020, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A] en bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Duits, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D.N. Allick, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is sinds 2015 mede-eigenaar van het gebouw op het perceel [locatie 1] waarvoor op grond van het bestemmingsplan "Tuindorp Frankendael" de bestemming "Wonen" geldt en een maximale bouwhoogte van 10 meter. [vergunninghouder] wenst het pand geheel te renoveren en een extra kapverdieping te plaatsen om het gebouw te kunnen ontwikkelen tot acht zelfstandige appartementen. Met de plaatsing van een extra kapverdieping wordt de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 meter overschreden.

2.    Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de gevel en het plaatsen van een kapverdieping op het perceel [locatie 1].

3.    [appellant] en anderen zijn het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Zij vrezen nadelige gevolgen voor hun woon- en leefklimaat, voornamelijk door extra schaduwhinder als gevolg van de kapverdieping.

Wettelijk bepalingen

4.    De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende overwegingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Intrekking (hoger) beroepsgronden

5.    Ter zitting hebben [appellant] en anderen de (hoger) beroepsgronden over de gevelisolatie en de verstoring van vleermuizen in het gebouw, ingetrokken.

Bezonning

6.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan wat betreft bezonning geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen met zich brengt. [appellant] en anderen betogen dat onduidelijk is hoe het oordeel van de rechtbank dat de vermindering van het zonlicht niet dusdanig is dat geen sprake is van een verslechtering van hun woon- en leefklimaat, tot stand is gekomen. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen zij in hoger beroep ook naar de notitie "Bezonningsstudie" van 28 oktober 2020, opgesteld door LBP Sight over de gevolgen van de dakopbouw voor de bezonningsduur op de gevels van [locatie 2].

6.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515, stelt de Afdeling voorop dat geen wettelijke normen bestaan die zien op een minimum aantal zonuren per dag in een woning of op een perceel. De wetgever heeft ervoor gekozen regulering hiervan over te laten aan bestuursorganen. Dit betekent dat bestuursorganen op dit onderwerp beleidsruimte hebben. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

6.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen voor de bezonning van de omgeving niet dusdanig zijn dat het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen onevenredig wordt aangetast. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd door [appellant] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking de bezonningsdiagrammen van 15 oktober 2018 die zijn neergelegd in de notitie "Bezonningsdiagram [locatie 1] te Amsterdam", opgesteld door Buro V-10, het door [vergunninghouder] ingebrachte rapport "Bezonningsstudie [locatie 1] te Amsterdam" van 29 oktober 2020, ook opgesteld door Buro V-10 (en waarbij ook zijn betrokken de panden [locatie 3] en de [locatie 4]) alsmede de resultaten van de tegenonderzoeken van [appellant] die zijn neergelegd in het rapport "Zonnestudie [locatie 2]-[locatie 1] Amsterdam" van 4 september 2019, opgesteld door Air architectuur" en de notitie "Bezonningsstudie" van 28 oktober 2020, opgesteld door LBP Sight. Dat het bouwplan leidt tot een toename van schaduwhinder voor de omliggende percelen is, behoudens de omvang van die toename, niet in geschil en ook door de rechtbank onderkend. Ook indien uitgegaan wordt van de juistheid van de uitkomsten van het tegenonderzoek van [appellant] en anderen van 4 september 2019 heeft de rechtbank het standpunt van het college niet als onredelijk beoordeeld. De rechtbank heeft bij dit oordeel het tegenonderzoek van [appellant] en anderen van 4 september 2019 in de uitspraak besproken. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het voormeld standpunt van het college niet onredelijk acht, te volgen. Dat het college een ander gewicht toekent aan de belangen van [appellant] en anderen bij bezonning dan [appellant] en anderen zelf, maakt die belangenafweging op zichzelf nog niet onredelijk. Hierbij acht de Afdeling met het college nog van belang dat het optreden van schaduwhinder als gevolg van hoogbouw in stedelijk gebied niet uitzonderlijk is en met zich brengt dat een zekere schaduwwerking eerder aanvaardbaar mag worden geacht dan in een niet stedelijke omgeving. Ditzelfde geldt naar het oordeel van de Afdeling voor het door [appellant] en anderen gestelde verlies aan zicht op de hemel van uit de tuinen. Voor zover [appellant] en anderen nog hebben aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het voornemen van de eigenaar van de naastgelegen woning [locatie 2] om een dakterras te realiseren, heeft het college ter zitting gesteld dat het ten tijde van belang niet op de hoogte was van dit voornemen en dat daartoe ook geen aanvraag was ingediend. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit voornemen ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken.

Het betoog slaagt niet.

Stedenbouwkundige bezwaren

7.    De rechtbank heeft overwogen dat zij [appellant] en anderen niet volgt in hun stelling dat de kapverdieping stedenbouwkundig gezien een verstoring van het historische straatbeeld oplevert. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van de stedenbouwkundige bezwaren van [appellant] en anderen tegen het bouwplan, niet aannemelijk is geworden dat het bouwplan geen goed woon- en leefklimaat voor hen waarborgt.

7.1.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank bij dit oordeel niet heeft onderkend dat de bouwhoogte ten opzichte van de planologisch maximaal toegestane bouwhoogte met 43% toeneemt en dat daarom niet gesproken kan worden van een kleinschalige ontwikkeling. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] en anderen niet onderkend dat het college voorbij gaat aan zijn eigen beleid zoals neergelegd in de Waarderingskaart Stedenbouwkundige kwaliteit. Hieruit volgt volgens [appellant] en anderen dat bij kleinschalige ontwikkelingen aan de zijde van de Pasteurstraat de architectonische continuïteit moet worden gehandhaafd en dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het bestaande straatbeeld. Onder verwijzing naar een tegenonderzoek "Second opinion welstand" van 12 februari 2019, (hierna: het tegenonderzoek) opgesteld door ir. Bastiaan Knuijt, betogen zij dat het bouwplan in strijd is met dit beleid. Verder voeren zij aan dat de beoordeling die op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo dient plaats te vinden, niet los kan worden gezien van de beoordeling die het college in het kader van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo dient te maken.

7.2.    Het college heeft onderkend dat de woning door de plaatsing van de kapverdieping hoger wordt dan omliggende woningen in de omgeving, maar acht dit stedenbouwkundig toelaatbaar, omdat het gebouw ten opzichte van de feitelijke hoogte van het pand slechts met ongeveer 3,3 meter wordt verhoogd, het een hoekwoning betreft, de bestaande gootlijn gehandhaafd blijft en de kapverdieping goed aansluit op de ruimtelijke verschijningsvorm van het bestaande gebouw dat behoort tot het ruimtelijke systeem van de 19e-eeuwse ring dat veelal bestaat uit gebouwen met een driedeling van een plint, middenstuk en dakeindiging met een kap. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen. De omstandigheid dat ir. Knuijt een andere visie heeft op de stedenbouwkundige gevolgen van de voorziene kapverdieping, betekent niet dat het college dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. De kleinschaligheid van de voorziene ontwikkeling speelt in deze onderbouwing geen zelfstandige rol, nog daargelaten dat de Afdeling de duiding van de ontwikkeling van de kapverdieping als kleinschalig in dit geval niet onjuist voorkomt.

Dit betoog slaagt niet.

7.2.1.    Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de toets op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, niet los kan worden gezien van de beoordeling die het college in het kader van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo dient te maken. Hiertoe overweegt de Afdeling allereerst dat de toets van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo - in tegenstelling tot de toets van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo - is beperkt tot een toets aan de gemeentelijke welstandsnota die door de gemeenteraad volgens artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet is vastgesteld. Daarnaast geldt de toets op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo voor het gehele bouwplan, terwijl de toets van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo zich beperkt tot de aangevraagde activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, te weten de overschrijding van de planologisch toegestane bouwhoogte.

Dit betoog slaagt derhalve niet.

7.2.2.    Voor zover [appellant] en anderen onder verwijzing naar hun tegenonderzoek betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de beoordeling van de stedenbouwkundige effecten voorbij gaat aan zijn eigen beleid zoals neergelegd in de Waarderingskaart architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit, overweegt de Afdeling het volgende. Deze waarderingskaart maakt deel uit van het gemeentelijk welstandsbeleid dat is neergelegd in de welstandsnota "De schoonheid van Amsterdam" en geeft inzage in de stedenbouwkundige en architectonische waardering van gebouwen en vormt de basis voor de welstandsbeoordeling die plaats vindt op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo. Daargelaten of het college de waarderingskaart als beleidskader ter invulling van het begrip ‘goede ruimtelijke ordening’, heeft gehanteerd, heeft het college, onder verwijzing naar zijn aanvullende notitie "Aanvullend stedenbouwkundig advies op bouwhoogte in relatie tot stedenbouwkundige waarderingskaarten", geconcludeerd dat de voorziene kapverdieping in overeenstemming is met de daarbij gehanteerde uitgangspunten en toegelicht dat handhaving van de stedenbouwkundige ruimtelijke structuur niet betekent dat op het niveau van individuele gebouwen geen wijzigingen mogelijk zijn. Met inachtneming van het vorenstaande en hetgeen reeds onder 7.2 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op voormeld standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog slaagt niet.

Grondwater en fundering

8.    Naar aanleiding van de beroepsgrond van [appellant] en anderen dat het college ten onrechte geen watertoets heeft uitgevoerd en dat in zoverre niet kon worden volstaan met het rapport "Geohydrologisch onderzoek [locatie 1] te Amsterdam", van 5 november 2018 (hierna: het geohydrologisch onderzoek) opgesteld door Lankelma adviesbureau, heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, onder a, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) het grondmechanisch advies overeenkomstig NEN-EN 1997 uiterlijk drie weken voor aanvang van de werkzaamheden ter goedkeuring aan het college mocht worden voorgelegd.

[appellant] en anderen betogen dat de rechtbank bij dit oordeel niet heeft onderkend dat artikel 2.7, tweede lid, onder b, van het Mor een uitzondering maakt op het eerste lid, onder a, voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie. Onder verwijzing naar het rapport "Second opinion [locatie 1] Amsterdam" van 25 juni 2019, opgesteld door Fugro (hierna: het tegenonderzoek van Fugro) stellen [appellant] en anderen dat het geohydrologisch onderzoek van Lankelma ondeugdelijk is.

8.1.    Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het college bij de beoordeling in het kader van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo de gevolgen voor de waterhuishouding (de zogenoemde watertoets) bij de besluitvorming had moeten betrekken, begrijpt de Afdeling het standpunt van het college aldus dat het op voorhand niet aannemelijk acht dat de aangevraagde overschrijding van de bouwhoogte (oftewel de plaatsing van de kapverdieping) onaanvaardbare gevolgen voor de waterhuishouding met zich brengt. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Dit betoog slaagt niet.

8.2.    Op de zitting is gebleken dat het bezwaar omtrent de watertoets voornamelijk zijn oorsprong vindt in de vrees voor verzakkingen van het pand [locatie 1] en de gevolgen daarvan voor de omliggende panden van [appellant] en anderen. [appellant] en anderen hebben op de zitting gesteld dat de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag door [vergunninghouder] zijn overgelegd, voor zover die betrekking hebben op de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe, ondeugdelijk zijn. Oftewel, althans zo begrijpt de Afdeling hun betoog, het college heeft aan de hand van de door [vergunninghouder] overlegde gegevens en bescheiden niet aannemelijk kunnen achten dat het bouwplan, ook wat betreft de hoofdconstructie, aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Zij zien hiervan een bevestiging in het tegenonderzoek van Fugro alsmede de omstandigheid dat uiteindelijk extra funderingspalen zijn geslagen. Dat de vereiste gegevens op dit punt in een later stadium zijn aangeleverd door [vergunninghouder] is volgens hen in strijd met artikel 2.7, eerste lid, onder a, van het Mor. De rechtbank heeft dit volgens hen ten onrechte niet onderkend.

8.3.    De Afdeling overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4197), komt het college daarbij op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo beoordelingsruimte toe. Het college heeft op grond van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden (waaronder een schematisch funderingsoverzicht/palenplan met globale plaatsing en overzichtstekeningen van de staalconstructies en het constructieadvies van FEM constructieadvies van 12 maart 2018 met daarin onder meer de staalconstructieberekeningen) aannemelijk geacht dat het bouwplan, ook wat betreft de hoofdconstructie, aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De door [appellant] en anderen ter zitting gestelde omstandigheid dat tijdens de renovatie alsnog extra nieuwe palen zijn geslagen, maakt, wat daar ook van zij, niet dat het college zich ten tijde van de vaststelling van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 juli 2018 aan de hand van de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3287, moet er op het moment van vergunningverlening duidelijkheid bestaan over de hoofdlijn van de constructie. Voor zover [appellant] en anderen verwijzen naar het tegenonderzoek van Fugro, wordt daarin niet ingegaan op de bij de aanvraag gevoegde gegevens en bescheiden.

Dit betoog slaagt niet.

Huisvestingsverordening

9.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht niet heeft getoetst aan de Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam, omdat de vraag of een bouwplan al dan niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning geen rol speelt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning.

9.1.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank bij dit oordeel niet heeft onderkend dat het college dient te verantwoorden of de voorziene afwijking in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, waaronder het gemeentelijk beleid, specifiek het huisvestingsbeleid zoals dat is verankerd in de Huisvestingsverordening. [appellant] en anderen wijzen er op dat het college in de ruimtelijke onderbouwing weliswaar is ingegaan op de huisvestingsverordening, maar daarbij heeft miskend dat de vergunning zich niet verdraagt met artikel 3.1.1, eerste lid, onder d, van de Huisvestingsverordening.

9.2.    Naar aanleiding van de toelichting ter zitting begrijpt de Afdeling [appellant] en anderen aldus dat het college volgens hen vanwege de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat de Huisvestingsverordening volgens hen in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan. De Afdeling volgt dit betoog niet en overweegt daartoe het volgende. De beoordeling en afweging die het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo moet maken is een andere dan de afweging die plaatsvindt bij het beoordelen van de vraag of in een concreet geval voor een bouwplan dat uitgaat van woningsplitsing een vergunning kan worden verleend als bedoeld in artikel 21 van de Huisvestingswet. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Fietsparkeerplaatsen

10.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeerbehoefte van het te realiseren bouwplan voor fietsen ten opzichte van de bestaande situatie niet veel groter wordt. Gelet hierop en nu niet gebleken is dat reeds een tekort aan fietsparkeerplaatsen in de omgeving bestaat, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de extra parkeerbehoefte in de openbare ruimte kan worden opgevangen.

10.1.    [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank bij dit oordeel niet heeft onderkend dat in de bestaande situatie reeds parkeeroverlast bestaat waarbij fietsen nagenoeg op straat of voor de deur van [locatie 2] worden geparkeerd. De rechtbank heeft volgens [appellant] en anderen dan ook ten onrechte geoordeeld dat de extra parkeerbehoefte in de omgeving kan worden opgevangen en afgezien kon worden van voorschriften aan de vergunning op dit punt.

10.2.    Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat het bouwplan een parkeerbehoefte genereert van 8 extra fietsparkeerplaatsen ten opzichte van de bestaande situatie (inclusief 4 fietsparkeerplaatsen extra voor bezoekers), hetgeen tussen partijen niet in geschil is. Vaststaat dat het bouwplan hierin niet voorziet, hetgeen op grond van artikel 4.30 in samenhang bezien met artikel 4.33 van het Bouwbesluit 2012 ook niet verplicht is, nu het bouwplan niet voorziet in nieuwbouw maar in de verbouw van bestaande bouw. Dit neemt echter niet weg dat het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening de toegenomen behoefte aan fietsparkeerplaatsen moet betrekken in zijn besluitvorming. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de extra parkeerbehoefte in de omgeving kan worden opgevangen en dat derhalve kon worden afgezien van het verbinden van voorschriften aan de vergunning op dit punt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de stelling van het college omtrent de bestaande parkeerdruk in de omgeving onjuist is. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat in de bestaande situatie buiten de daartoe bestemde voorzieningen voor het huis [locatie 2] wordt fietsgeparkeerd, is daarvoor onvoldoende. Voor zover deze beroepsgrond zijn oorsprong vindt in bestaande ergernis aan fietsparkeren voor [locatie 2] buiten de daartoe bestemde voorzieningen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Dit betoog slaagt niet.

Evidente privaatrechtelijke belemmering

11.    Het hoger beroep richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat.

11.1.    De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat vergunninghouder heeft toegezegd dat het dakraam dat binnen twee meter van de erfafscheiding is ingetekend wordt voorzien van vaststaand ondoorzichtig glas. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat het bouwplan voorziet in een doorzichtig (dak)raam binnen twee meter van de erfafscheiding dat uitzicht geeft op het platte dak van de woning aan de [locatie 2].

11.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1274, is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Een privaatrechtelijke belemmering is eerst evident in de hiervoor bedoelde zin, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat voor de realisering van een bouwwerk de toestemming van een ander is vereist en die ander die toestemming niet geeft en niet hoeft te geven.

12.    Niet in geschil is dat het betreffende dakraam zich bevindt binnen 2 meter van de perceelgrens van het perceel [locatie 2] en rechtstreeks uitzicht biedt op het platte dak van de woning op dat perceel. Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het voor de toepasselijkheid van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) van belang is op welke wijze gebruikt wordt gemaakt van het deel van het naburige erf waarop het venster uitzicht biedt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7767, r.o. 2.3.2.). [vergunninghouder] heeft echter in zijn schriftelijke uiteenzetting verklaard dat het (dak)raam wordt voorzien van ondoorzichtig vaststaand glas, zodat vanaf die positie geen rechtstreeks uitzicht meer bestaat op het perceel [locatie 2]. Ter zitting heeft hij dit nogmaals toegezegd. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van strijd met artikel 5:50 van het BW, kan deze worden weggenomen door het aanbrengen van veranderingen van niet ingrijpende aard. Naar het oordeel van de Afdeling levert het voorziene raam dan ook geen evidente privaatrechtelijke belemmering op zoals door [appellant] en anderen is aangevoerd.

De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, die aan vergunningverlening in de weg staat.

Dit betoog slaagt niet.

Welstand

13.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het advies van de welstandscommissie heeft kunnen baseren.

14.    [appellant] en anderen betwisten dit oordeel en voeren hiertoe aan dat het college zich niet heeft kunnen baseren op de welstandsadviezen van de welstandscommissie, omdat het college daarmee hun tegenonderzoek van ir. Knuijt onvoldoende heeft weerlegd. Daarnaast heeft de welstandscommissie volgens hen niet de vergunde versie van de bouwtekeningen beoordeeld.

14.1.    Het bouwplan is voorgelegd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK) die op 13 juni 2018, onder voorwaarden, positief heeft geadviseerd en hierbij heeft getoetst aan de gemeentelijke welstandsnota "De schoonheid van Amsterdam". Op 31 oktober 2018 heeft de CRK een aanvullend advies uitgebracht. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.

Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten  van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [appellant] en anderen hebben in de bezwaarfase een tegenadvies ingediend dat voor een reactie aan de CRK is voorgelegd en waar ook inhoudelijk op is gereageerd. Ook het tegenonderzoek van ir. Knuijt dat door [appellant] en anderen is ingediend, is aan de CRK voorgelegd en ook hier is inhoudelijk op gereageerd.

14.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat in het tegenadvies een andere visie op welstand wordt gegeven, niet betekent dat de welstandsadviezen die ten grondslag liggen aan de besluitvorming daarom niet deugdelijk zijn. De CRK heeft de tegenadviezen van [appellant] en anderen inhoudelijk gemotiveerd weerlegd. [appellant] en anderen hebben in hoger beroep onvoldoende geconcretiseerd waarom het college zich niet in redelijkheid op de adviezen van de CRK heeft kunnen baseren.

14.2.1.    Voor zover [appellant] en anderen betwisten dat de CRK de juiste bouwtekening heeft beoordeeld, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het besluit op bezwaar volgt dat de CRK onder de aandacht heeft gebracht dat niet de laatste door haar beoordeelde bouwtekening van 25 juli 2018 is vergund, maar abusievelijk een versie eerder (24 april 2018) waarop de dakkapel grenzend aan de openbare ruimte naar het oordeel van de commissie te groot was vormgegeven. De Afdeling deelt het standpunt van het college dat uit deze opmerking van de CRK kan worden afgeleid dat de beoordeling door de CRK betrekking had op de meer recente bouwtekening van 25 juli 2018.

Voor zover [appellant] en anderen ter zitting er nog op hebben gewezen dat de bouwtekening die volgens hen uiteindelijk ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar dateert van november 2018, heeft [vergunninghouder] ter zitting toegelicht dat hij tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie een andere bouwtekening heeft overgelegd die gelijk is aan de bouwtekening van 25 juli 2018, met dien verstande dat daarop tevens het door de [appellant A] gewenste privacyscherm op de tweede verdieping staat ingetekend. Het college en [vergunninghouder] stellen dat die bouwtekening deel uitmaakt van het besluit op bezwaar. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in het (dictum van het) besluit op bezwaar.

14.2.2.    Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid heeft kunnen baseren op de welstandsadviezen van de CRK.

Dit betoog slaagt niet.

Overig

15.    Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de in beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, wordt overwogen dat de rechtbank op die gronden is ingegaan. [appellant] en anderen hebben, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.

Conclusie

16.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

17.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

749.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dag geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […],

[…]

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…]

Artikel 2.12

17.1.    1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

[…]

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]

Regeling omgevingsrecht

Artikel 2.7

1. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:

a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft;

b. gegevens en bescheiden met betrekking tot de details van de in of ten behoeve van het bouwwerk toegepaste installaties, voor zover het niet de gegevens met betrekking tot de hoofdlijn dan wel het principe van de toegepaste installaties betreft; de hoofdlijn betreft onder meer de wijze van verwarming, koeling en luchtbehandeling, de plaats en wijze van verticaal transport en de locatie en het type brandveiligheidinstallatie.

2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit betreft:

a. tekeningen van de definitieve hoofdopzet van de constructie van alle verdiepingen inclusief globale maatvoering;

b. schematisch funderingsoverzicht of palenplan met globale plaatsing, aantallen en paalpuntniveaus, inclusief globaal grondonderzoek waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt;

c. plattegronden van vloeren en daken, inclusief globale maatvoering;

d. overzichtstekeningen van constructies in staal, hout en geprefabriceerd beton, inclusief stabiliteitsvoorzieningen en dilataties; principedetails van karakteristieke constructieonderdelen (1:20/1:10/1:5), inclusief maatvoering;

e. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b.

Burgerlijk wetboek

Artikel 5:50

1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.