Uitspraak 201905298/1/R4


Volledige tekst

201905298/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen, en anderen,

2.    [appellante sub 2], gevestigd te Agelo, gemeente Dinkelland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/2211 in het geding tussen:

Mob en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee stallen, het handelen in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" en het veranderen en het in werking hebben van een inrichting op het perceel [locatie] te Agelo (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het door Mob en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2018 vernietigd, voor zover daarin een onjuiste V-stacksberekening is opgenomen en voor zover een voorschrift voor een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser ontbreekt. De rechtbank heeft bepaald dat aan de omgevingsvergunning de gecorrigeerde V-stacksberekening van 10 december 2018 moet worden toegevoegd, dat aan de omgevingsvergunning alsnog het voorschrift moet worden verbonden dat een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser moet plaatsvinden en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 oktober 2018, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Mob en anderen hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft een schriftelijke uiteenzetting bij het hoger beroep gegeven.

Het college heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Mob en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven bij het incidenteel hoger beroep.

Mob en anderen hebben nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2020, waar Mob en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, juridisch adviseur te Den Haag, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Almelo en vergezeld door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Olijve-Grendelman, vergezeld door M.M. Busscher, zijn verschenen.

Overwegingen

Juridisch kader

1.    De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening), en Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/302 van de Commissie van 15 februari 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij (PB 2017, L 43/231; hierna: Uitvoeringsbesluit 2017/302), zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.    [appellante sub 2] fokt en houdt varkens op het perceel. Op 14 augustus 2017 zijn twee varkensstallen op het perceel volledig door brand verwoest. Op 12 maart 2018 heeft [appellante sub 2] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de herbouw van de twee verwoeste stallen. De nieuwe stallen worden verder uit elkaar gebouwd dan de oorspronkelijk stallen om het risico van brandoverslag te verkleinen. Verder worden de nieuwe stallen door de voortschrijdende ontwikkelingen op het gebied van dierenwelzijn groter dan de oorspronkelijke stallen. Dit heeft tot gevolg dat de nieuw te bouwen stallen in strijd met het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk buiten het bouwvlak zullen worden gebouwd. De varkensstallen zijn vergund met een gecombineerd luchtwassysteem conform stalsysteem BWL 2009.12.V4.

Het hoger beroep

3.    Mob en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 25 april 2019 (hierna: het StAB-advies) heeft overwogen dat het nabij het perceel gelegen gebouw van de hondendressuurvereniging geen geurgevoelig object is als bedoeld in de Wgv. Mob en anderen voeren aan dat het verenigingsgebouw, anders dan in het StAB-advies is vermeld, niet twee dagdelen, maar drie dagdelen per week wordt gebruikt en dat het daarnaast nog incidenteel wordt gebruikt door andere personen dan verenigingsleden. Hoewel dit gebruik naar aanleiding van het StAB-advies in beroep is aangevoerd, is de rechtbank ten onrechte daaraan voorbijgegaan. Voorts heeft de rechtbank het gebruikspotentieel van het verenigingsgebouw ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken. Mob en anderen maken hierbij de vergelijking met woningen en stellen dat de enkele omstandigheid dat een woning ten tijde van de besluitvorming niet wordt bewoond, niet met zich brengt dat die woning geen geurgevoelig object is als bedoeld in de Wgv. Bovendien had de rechtbank niet buiten beschouwing mogen laten dat de geurbelasting ter plaatse van dat verenigingsgebouw 19 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) is en dus als zeer hoog kan worden aangemerkt.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290), is voor de kwalificatie van een gebouw als geurgevoelig object bepalend of sprake is van langdurige blootstelling van personen in dat gebouw aan geurhinder.

3.2.    Het StAB-advies vermeldt dat bij onderzoek ter plaatse is gebleken dat bij de hondendressuurvereniging vier tot vijf honden worden getraind tot politiehond, dat de trainingen tweemaal per week, te weten op donderdagavond en zondagochtend, plaatsvinden en dat het gebouw dan wordt gebruikt om de bijtbestendige pakken aan te trekken en om koffie te drinken. De trainingen vinden in de buitenlucht plaats. In beroep hebben Mob en anderen aangevoerd dat het StAB-advies op dit punt een onvolledig beeld geeft, omdat het verenigingsgebouw ook wordt gebruikt op dinsdagavonden en incidenteel door grotere groepen.

3.3.    Het betoog faalt. Daargelaten of in het StAB-advies een volledig beeld is gegeven van het gebruik van het verenigingsgebouw, is ook in het door Mob en anderen aangevoerde gebruik geen grond gelegen voor het oordeel dat langdurig in dat gebouw wordt verbleven. De vergelijking met de tijdelijke leegstand van woningen kan Mob en anderen voorts niet baten, omdat Mob en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het verenigingsgebouw ten tijde van belang door omstandigheden tijdelijk minder intensief werd gebruikt. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het verenigingsgebouw geen geurgevoelig object is als bedoeld in de Wgv en dat de geurbelasting ter plaatse om die reden niet relevant is voor de beoordeling van het geschil. Omdat het betoog faalt, gaat de Afdeling voorbij aan de ter zitting door [appellante sub 2] opgeworpen vraag of Mob en anderen zich, gezien het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, kunnen beroepen op geurnormen voor het gebouw van de hondendressuurvereniging, indien dat gebouw een geurgevoelig object zou zijn.

4.    Mob en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om als voorschrift in de omgevingsvergunning op te nemen dat een geurbeheersplan moet worden opgesteld als bedoeld in BBT 12 van de BBT-conclusies, vermeld in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2017/302. Mob en anderen voeren aan dat de geurbelasting op woningen in de omgeving van het perceel maakt dat BBT 12 toepasbaar is. Dat die geurbelasting de ingevolge de Wgv geldende normen voor geurbelasting niet overschrijdt, doet daaraan niet af, aldus Mob en anderen. Mob en anderen wijzen op het adviesrapport ‘Geur bekennen, combi-luchtwassers, varkenshouderijen en geurhinder’ van 23 april 2019 van de commissie geurhinder veehouderijen, en stellen dat uit dit rapport volgt dat de Wgv geen waarborgen biedt om onaanvaardbare stankhinder voor omwonenden te voorkomen. Mob en anderen stellen voorts dat de milieuprestatie van de vergunde luchtwassers onzeker is, dat het aan die luchtwassers toegekende geurreductiepercentage van 45% niet milieuwetenschappelijk is onderbouwd en dat wetenschappelijke controverse bestaat over het meetprotocol voor stank in de veehouderij. In aanvulling hierop hebben Mob en anderen zich in een nader stuk en ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741), waarbij de Afdeling heeft geoordeeld dat BBT 12 niet toepasbaar is indien wordt voldaan aan de Wgv, geen navolging verdient, omdat in dat geval artikel 2, tweede lid, van de Wgv ten onrechte buiten toepassing wordt gelaten.

4.1.    Met ingang van 20 juli 2018 is bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) gewijzigd (Stcrt. 2018, nr. 39679). De toelichting bij deze wijziging vermeldt dat het geurreductiepercentage van gecombineerde luchtwassystemen, waaronder die van stalsysteem BWL 2009.12, is verlaagd van 85% naar 45%, het geurreductiepercentage van enkelvoudige luchtwassystemen, omdat uit onderzoek van de Wageningen University & Research naar de effectiviteit van luchtwassystemen in de praktijk (hierna: het WUR-onderzoek) is gebleken dat die luchtwassystemen wat betreft het werkingsprincipe vergelijkbaar zijn en de geurreductie van de gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk dus veel lager is dan waar in de Rgv van werd uitgegaan. Het geurreductiepercentage van de gecombineerde luchtwassystemen is daarmee gezet op het niveau dat (momenteel) aantoonbaar minimaal in de praktijk kan worden gehaald, aldus de toelichting.

De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat Mob en anderen zich conformeren aan de gecorrigeerde V-stacks geurberekening, indien een geurreductie van 45% wordt gerealiseerd. Bij die geurberekening is becijferd dat de geurbelasting bij geurgevoelige objecten in dit geval maximaal 11,5 odour units zal zijn.

4.2.    De Afdeling heeft in haar voormelde uitspraak van 22 juli 2020 overwogen dat de Wgv op grond van artikel 2, eerste lid, van die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting.

In haar uitspraak van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3101, heeft de Afdeling die in haar uitspraak van 22 juli 2020 neergelegde rechtsopvatting nader gepreciseerd door te overwegen dat op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv, het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag ook in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast.

4.3.    BBT 12 is alleen toe te passen in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht of is onderbouwd. In het nu voorliggende geval wordt aan de geurnormen van de Wgv voldaan. Mob en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval niettemin sprake is van geurhinder bij gevoelige receptoren op grond waarvan een geurbeheersplan als bedoeld in BBT 12 zou moeten worden voorgeschreven. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat Mob en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat in de V-stacks geurberekening gevoelige receptoren als bedoeld in Uitvoeringsbesluit 2017/302 buiten beschouwing zijn gelaten. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de geurbelasting bij geurgevoelige objecten volgens die berekening maximaal 11,5 odour units is en dat die belasting ruimschoots binnen de ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv geldende norm van 14,0 odour units blijft. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat het StAB-advies vermeldt dat, gelet op het WUR-onderzoek, geen reden bestaat om aan te nemen dat een geurreductie van 45% bij de nieuw te installeren luchtwassers van [appellante sub 2] niet zou kunnen worden gehaald en dat Mob en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het StAB-advies op dat punt onjuist is. Het adviesrapport van de commissie geurhinder veehouderijen waarop Mob en anderen zich beroepen bevat geen weerlegging van het WUR-onderzoek. Voorts heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het Activiteitenbesluit handvatten biedt om de goede werking van het vergunde luchtwassysteem te waarborgen.

Het betoog faalt.

5.    Mob en anderen betogen voorts dat de rechtbank bij de toetsing aan artikel 2.17 (lees: artikel 2.1.7, vierde lid,) van de Omgevingsverordening ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is het bestaande agrarisch bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken. Mob en anderen voeren aan dat uit de aanvraag blijkt dat het motief voor de uitbreiding van het bouwperceel is gelegen in brandveiligheid en dierenwelzijn, maar dat geen verifieerbare onderbouwing is overgelegd waaruit blijkt dat brandveiligheid en dierenwelzijn die uitbreiding noodzakelijk maken.

5.1.    De bedrijfsontwikkeling houdt in dit geval in dat twee afgebrande stallen worden herbouwd om dezelfde aantallen dieren te kunnen huisvesten, waarbij de nieuwe stallen gedeeltelijk buiten het bouwvlak komen te liggen, omdat de ruimte tussen de stallen wordt verbreed ter verkleining van het risico van brandoverslag en de leefruimte van de dieren wordt vergroot met het oog op dierenwelzijn. [appellante sub 2] heeft onderbouwd dat de beoogde bedrijfsontwikkeling in redelijkheid niet in het bestaande bouwvlak kan worden gerealiseerd, omdat de oude stallen strak in het bouwvlak stonden en voor de beoogde bedrijfsontwikkeling een groter bouwoppervlak noodzakelijk is. Anders dan Mob en anderen betogen, vereist artikel 2.1.7, vierde lid, van de Omgevingsverordening, niet dat wordt onderbouwd dat de beoogde bedrijfsontwikkeling noodzakelijk of redelijk is te achten.

Het betoog faalt.

Het incidenteel hoger beroep

6.    [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar het StAB-advies heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het luchtwassysteem is gecontroleerd in combinatie met een soortgelijk stalsysteem in soortgelijke bedrijfsomstandigheden en dat om die reden een voorschrift voor een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser in de omgevingsvergunning had moeten worden opgenomen. Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte alsnog een voorschrift met die strekking aan de omgevingsvergunning verbonden, aldus [appellante sub 2]. In het StAB-advies staat dat een eenmalige geurrendementsmeting aan de luchtwasser voortvloeit uit onderdeel a van BBT 28 van de BBT-conclusies, tenzij het luchtwassysteem is gecontroleerd in combinatie met een soortgelijk stalsysteem in soortgelijke bedrijfsomstandigheden. Omdat uit onder meer het benodigde dimensioneringsplan blijkt dat elke stal met luchtwassers uniek is wat betreft de bedrijfsomstandigheden, bestaat aanleiding om in elke situatie en dus ook in de voorliggende situatie een eenmalige geurrendementsmeting te verlangen, aldus het StAB-advies. [appellante sub 2] voert aan dat de in de nieuwe stallen te plaatsen luchtwassers op grond van de omgevingsvergunning in overeenstemming moeten zijn met de stalbeschrijving van een erkend stalsysteem. Aan dat stalsysteem liggen metingen ten grondslag. De daarbij behorende beschrijvingen dienen ertoe de soortgelijke bedrijfsomstandigheden waarop de berekening ziet te verzekeren. Er is dus sprake van een luchtwassysteem dat is gecontroleerd in combinatie met een soortgelijk stalsysteem in soortgelijke bedrijfsomstandigheden, aldus [appellante sub 2]. De uitleg die de StAB aan het begrip ‘soortgelijke bedrijfsomstandigheden’ in onderdeel a van BBT 28 geeft, te weten ‘dezelfde bedrijfsomstandigheden‘, is te restrictief, omdat bij die uitleg in alle gevallen en zonder uitzondering een eenmalige rendementsmeting moet worden uitgevoerd. Een dergelijke uitleg strookt niet met artikel 3.125a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Uit die bepaling volgt immers dat geen rendementsmeting hoeft te worden verricht aan luchtwassers die zijn voorzien van een elektronisch monitoringssysteem. De in de nieuwe stallen te plaatsen luchtwassers zijn voorzien van een dergelijk elektronisch monitoringsysteem, waardoor er voldoende waarborgen zijn voor een goede werking van de luchtwassers. Gelet op het aangevoerde heeft de rechtbank het StAB-advies ten onrechte ten grondslag gelegd aan de aangevallen overweging, aldus [appellante sub 2].

6.1.    De StAB is met haar conclusie dat BBT 28 aanleiding geeft om in elke situatie een eenmalige geurrendementsmeting te verlangen, omdat de bedrijfsomstandigheden in elke stal uniek zijn, voorbijgegaan aan de in BBT 28 vermelde uitzondering op de eenmalige rendementsmeting in het geval al een controle heeft plaatsgevonden in combinatie met een soortgelijk stalsysteem in soortgelijke bedrijfsomstandigheden. De op de website van Kenniscentrum Infomil gepubliceerde toelichting bij de BBT-conclusies vermeldt dat de in onderdeel a van BBT 28 beschreven techniek niet is gericht tot de individuele veehouder, omdat die techniek wordt uitgevoerd ten aanzien van alle luchtzuiveringsinstallaties voordat ze in onder meer de Regeling ammoniak en veehouderij worden opgenomen. Door meerdere stallen met luchtzuiveringsinstallaties volgens standaardmethoden te bemeten en de bemeten luchtzuiveringsinstallatie gedetailleerd te beschrijven in de stalbeschrijving, zijn de metingen representatief voor andere stallen met luchtzuiveringsinstallaties, aldus die toelichting. Het voor het houden van varkens vergunde stalsysteem is opgenomen in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de in BBT 28 genoemde uitzondering op de eenmalige rendementsmeting in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar het StAB-advies geoordeeld dat aan de omgevingsvergunning alsnog het voorschrift moet worden verbonden dat een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser moet plaatsvinden.

Het betoog slaagt.

Slotsom

7.    Het hoger beroep van Mob en anderen is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 15 oktober 2019 gedeeltelijk heeft vernietigd omdat daarin een voorschrift voor een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser ontbreekt, en voor zover de rechtbank heeft bepaald dat aan de omgevingsvergunning alsnog het voorschrift moet worden verbonden dat een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser moet plaatsvinden. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep ongegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/2211, voor zover daarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 15 oktober 2019 gedeeltelijk is vernietigd omdat daarin een voorschrift voor een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser ontbreekt, en voor zover daarbij is bepaald dat aan de omgevingsvergunning alsnog het voorschrift moet worden verbonden dat een eenmalige rendementsmeting aan de luchtwasser moet plaatsvinden;

IV.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

610.

BIJLAGE

De Awb

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

De Wabo

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a.     het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c.    het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

e.1°.    het oprichten,

2°.    het veranderen of veranderen van de werking of

3°.    het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]

De Wgv

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

geurgevoelig object: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de [Wabo] van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;

[…]

Artikel 2

1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

2. Het eerste lid geldt niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de [Wabo] kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Artikel 3

1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

[…]

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

[…]

Het Activiteitenbesluit

Artikel 3

Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die:

a.     een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

b.    een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.

Artikel 3.123

1. Ten behoeve van de goede werking van een huisvestingssysteem en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies naar de lucht, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

2. Een huisvestingssysteem is uitgevoerd overeenkomstig de bij dat huisvestingssysteem behorende technische beschrijving, bedoeld in de bijlage bij de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.

3. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem, draagt er zorg voor dat het huisvestingssysteem wordt gebruikt en onderhouden overeenkomstig de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem.

Artikel 3.124

Indien landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem dat is voorzien van een luchtwassysteem, voldoet het luchtwassysteem, onverminderd artikel 3.123, in het belang van de goede werking van het luchtwassysteem en van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies naar de lucht, ten minste aan de artikelen 3.125 en 3.126.

Artikel 3.125

[…]

4. Het luchtwassysteem is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem, waarmee de parameters die van belang zijn voor een goede werking van het luchtwassysteem worden geregistreerd.

[…]

8. Het vierde lid is tot 1 januari 2016 niet van toepassing op een luchtwassysteem dat is geïnstalleerd voor 1 januari 2013 en niet is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem als bedoeld in dat lid.

[…]

Artikel 3.125a

1. Aan een luchtwassysteem als bedoeld in artikel 3.125, achtste lid, wordt uiterlijk 1 juli 2015 een meting naar de emissiereductie van ammoniak uitgevoerd.

[…]

De Omgevingsverordening

Artikel 2.1.7

1. Bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven mag uitsluitend worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen.

[…]

4. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel in beperkte mate worden aangepast en/of uitgebreid als:

a.    is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het     bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde     bedrijfsontwikkeling geschikt te maken.

[…]

De planregels

Artikel 4. 1

De voor "Agrarisch - 2" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.     het agrarisch gebruik;

[…]

d.    de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak niet- grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf";

[…]

Artikel 4.2.1

Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:

[…]

b.     de gebouwen, waaronder overkappingen, zullen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd op de gronden die zijn voorzien van een bouwperceel;

Uitvoeringsbesluit 2017/302

Artikel 1

De BBT-conclusies voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij zoals in de bijlage uiteengezet, zijn aangenomen.

Bijlage:

[…]

In deze BBT-conclusies zijn de volgende definities van toepassing.

[…]

BBT 12.

Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen:

i.     een protocol met passende acties en tijdschema's;

ii.     een protocol voor de monitoring van geur;

iii.     een protocol voor de reactie op geconstateerde geurhinder;

iv.     een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en maatregelen voor de eliminatie en/of vermindering van geuremissies te nemen;

v.     een herziening van de historische geurincidenten en corrigerende maatregelen en de verspreiding van kennis over geurincidenten.

De bijbehorende monitoring is te vinden in BBT 26.

Toepasbaarheid

BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.

[…]

BBT 28.

De BBT is de ammoniak-, stof- en/of geuremissies van elke met een luchtzuiveringssysteem uitgeruste stal met ten minste de hieronder vermelde frequentie monitoren door alle onderstaande technieken te gebruiken.