Uitspraak 201902546/1/A1


Volledige tekst

201902546/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Est, gemeente Neerijnen, en de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV), gevestigd te Zeist,

2.    [appellant sub 2], wonend te Est, gemeente Neerijnen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 februari 2019 in zaak nr. 18/3796 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen, thans het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het college opnieuw aan [appellant sub 1] de door hem gevraagde omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het uitbreiden van de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Est.

Bij uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 juni 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de POV hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en de POV hebben een zienswijze op het incidentele hoger beroep naar voren gebracht.

[appellant sub 1] en de POV hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2020, waar [appellant sub 1] en de POV, bijgestaan door mr. F.H. Damen, advocaat te Drunen, [gemachtigde A], [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant sub 1] is de exploitant van de varkenshouderij aan de [locatie 1]. Op 1 juli 2014 heeft hij een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd voor het veranderen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Nadat de gevraagde vergunning eerder is verleend, maar vervolgens is vernietigd door de rechtbank, heeft het college bij het besluit van 8 juni 2018 de gevraagde vergunning opnieuw verleend. Bij deze vergunning is onder meer het oprichten van een nieuwe stal, het aanbrengen van luchtwassers op twee bestaande stallen en een toename van het aantal varkens vergund.

[appellant sub 2] woont aan de [locatie 2], op ongeveer 110 m afstand van de inrichting. Hij ondervindt geur- en geluidhinder van de varkenshouderij.

1.1.    De rechtbank heeft het besluit van 8 juni 2018 vernietigd vanwege vijf gebreken die zij daarin heeft geconstateerd. Ten eerste heeft de rechtbank geconstateerd dat het besluit ten onrechte niet is toegezonden aan de gemachtigde van [appellant sub 2]. Ten tweede heeft de rechtbank geconstateerd dat aan de vergunning ten onrechte geen controlevoorschrift is verbonden met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden. Ten derde heeft de rechtbank overwogen dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting mocht uitgaan van een rendement van 85% van de aangevraagde luchtwassers, terwijl in de op 20 juli 2018 gewijzigde Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) wordt uitgegaan van een rendement van 45%. Ten vierde en vijfde heeft de rechtbank geconstateerd dat niet wordt voldaan aan BBT 12 en 13 van de "BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij", omdat geen geurbeheersplan is voorgeschreven en omdat het college er volgens de rechtbank niet van mocht uitgaan dat de geurbelasting op het perceel van [appellant sub 2] afneemt.

De belanghebbendheid van de POV

2.    De POV is een vereniging die opkomt voor de belangen van varkenshouders in Nederland. De POV komt in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij het besluit van 8 juni 2018 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wijziging van de Rgv van 20 juli 2018. De POV voert aan dat zij zich niet kan verenigen met deze wijziging van de Rgv. Zij stelt dat zij belanghebbende is bij de aangevallen uitspraak, omdat zij opkomt voor de belangen van haar leden die worden geraakt door deze wijziging van de Rgv.

2.1.    In artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep in kunnen stellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb.

In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is de POV geen belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zoals zij zelf stelt, is haar belang gelegen in een oordeel over de rechtmatigheid van de wijziging van de Rgv van 20 juli 2018, vanwege de gevolgen daarvan voor andere varkenshouders in Nederland. Haar belang is niet gelegen in het besluit van 8 juni 2018 en de daarbij aan [appellant sub 1] verleende omgevingsvergunning, waar deze procedure over gaat. De omstandigheid dat de rechtbank in deze procedure een oordeel heeft gegeven over de toepassing van de wijziging van de Rgv op de aan [appellant sub 1] verleende omgevingsvergunning, maakt de POV geen belanghebbende bij die vergunning.

3.    Het hoger beroep, voor zover ingesteld door de POV, is niet-ontvankelijk.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

4.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de omstandigheid dat het besluit van 8 juni 2018 niet is toegezonden aan de gemachtigde van [appellant sub 2], aan de vernietiging van dat besluit ten grondslag heeft gelegd. Volgens hem heeft deze omstandigheid zich na het nemen van het besluit voorgedaan, zodat deze omstandigheid de rechtmatig van het besluit niet meer kon aantasten.

4.1.    Het is niet in geschil dat het besluit van 8 juni 2018 op de juiste wijze bekend is gemaakt door toezending aan de aanvrager [appellant sub 1]. Vervolgens is bij de mededeling van het besluit, als bedoeld in de artikelen 3:43 en 3:44 van de Awb, het besluit ten onrechte niet overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6:17 van de Awb, toegezonden aan de gemachtigde van [appellant sub 2], maar enkel aan [appellant sub 2] zelf. Zoals [appellant sub 1] terecht heeft aangevoerd, heeft deze onregelmatigheid zich voorgedaan na het nemen van het besluit en kan het daarom de rechtmatigheid daarvan niet aantasten. De rechtbank heeft deze omstandigheid ten onrechte ten grondslag gelegd aan de vernietiging van het besluit.

Het betoog slaagt.

5.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting mocht uitgaan van een rendement van 85% van de aangevraagde luchtwassers. Volgens hem heeft het college bij het besluit van 8 juni 2018 de geurbelasting van de inrichting terecht berekend aan de hand van de op dat moment in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren en hoefde het college geen rekening te houden met de wijziging van de Rgv die pas op 20 juli 2018 in werking is getreden. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3423, waaruit volgens hem volgt de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) het exclusieve toetsingskader is voor de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting en dat daarbij niet de daadwerkelijke geurbelasting van belang is, maar de op de voorgeschreven wijze berekende geurbelasting.

[appellant sub 1] stelt verder dat de rechtbank ten onrechte steun heeft gevonden voor haar oordeel dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wijziging van de Rgv van 20 juli 2018, in de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3885. Volgens [appellant sub 1] is de situatie in die uitspraak niet vergelijkbaar, omdat het daarin ging om de geur vanwege mestverwerkingsactiviteiten, waarop de Wgv niet van toepassing is.

5.1.    In maart 2018 heeft Wageningen University & Research (WUR) in het rapport 'Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen' de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de reductiepercentages van luchtwassystemen in de praktijk. Daarin is geconcludeerd dat de geurreductie van gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk veel lager is dan waar in de Rgv van wordt uitgegaan. Dit onderzoek vormde de aanleiding om de geuremissiefactoren voor deze luchtwassystemen in bijlage 1 bij de Rgv te verhogen.

Op 1 mei 2018 is het concept van de "Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij (periodieke actualisatie emissiefactoren voor ammoniak en geur)" gepubliceerd in het kader van de internetconsultatie daarover.

Op 20 juli 2018 is de "Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 17 juli 2018, nr. IENW/BSK-2018/147628, tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij (wijzigingen rendement geur voor bepaalde luchtwassystemen en periodieke actualisatie emissiefactoren voor ammoniak en geur)" overeenkomstig het op 1 mei 2018 gepubliceerde concept in werking getreden. Voor deze procedure is van belang dat de geuremissiefactor voor het aangevraagde luchtwassysteem BWL 2009.12 is verhoogd, waarbij niet langer wordt uitgegaan van een geurreductie van 85%, maar van slechts 45%.

5.2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting mocht uitgaan van een rendement van 85% van de aangevraagde luchtwassers. De rechtbank wijst op het rapport van de WUR van maart 2018 en de wijziging van de Rgv van 20 juli 2018. Volgens de rechtbank had het college bij het nemen van het besluit van 8 juni 2018 op de hoogte moeten zijn van de ernstige twijfels over het gestelde rendement van de aangevraagde luchtwassers en heeft het college de geurbelasting van de inrichting niet goed beoordeeld doordat het geen nieuwe berekeningen heeft gemaakt waarin is uitgegaan van een rendement van 45%.

5.3.    Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wgv vormt die wet bij de verlening van een omgevingsvergunning het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting.

In artikel 3 van de Wgv is geregeld bij welke geurbelasting op een geurgevoelig object de omgevingsvergunning moet worden geweigerd.

In artikel 10 van de Wgv is bepaald dat bij de Rgv regels worden gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 van de Wgv, wordt bepaald.

In artikel 2, eerste lid, van de Rgv is bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij moet worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.

Op grond van het vijfde lid is de geuremissie vanuit een veehouderij de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.

Op grond van het zesde lid is het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, het aantal dieren van die diercategorie vermenigvuldigd met de daarvoor in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.

5.4.    Uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang met artikel 2 van de Rgv, volgt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de geurbelasting moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren. Dit heeft de Afdeling eerder overwogen in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3423 en de uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1069. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren. Het college heeft bij het nemen van het besluit van 8 juni 2018 dan ook terecht de op dat moment in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren gehanteerd, die waren gebaseerd op een geurreductie van 85%. Anders dan waar de rechtbank van is uitgegaan, hoefde het college het hanteren van deze wettelijk voorgeschreven geuremissiefactoren niet te motiveren. Daarnaast betekent de omstandigheid dat er op 8 juni 2018, gelet op het rapport van de WUR van maart 2018 en het op 1 mei 2018 gepubliceerde concept van de wijziging van de Rgv, ernstige twijfels bestonden over het gestelde rendement van de aangevraagde luchtwassers, niet dat het college deze wettelijk voorgeschreven geuremissiefactoren buiten toepassing mocht laten en andere geuremissiefactoren mocht hanteren bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting. Deze omstandigheid is namelijk geen grondslag om het exclusieve toetsingskader van de Wgv, een wet in formele zin, buiten toepassing te laten. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

5.5.    [appellant sub 1] stelt terecht dat de situatie die in de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3885, aan de orde was, niet vergelijkbaar is met de situatie in deze procedure. In die uitspraak is geoordeeld dat het bestuursorgaan in die zaak, mede gelet op het rapport van de WUR van maart 2018, onvoldoende had gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de geur vanwege mestverwerkingsactiviteiten, mocht uitgaan van een rendement van 75% van de in die procedure aan de orde zijnde luchtwasser, zoals vermeld in de "Factsheets luchtemissiebeperkende technieken" op de website van Infomil. Die situatie was anders omdat de geur vanwege mestverwerkingsactiviteiten niet onder het exclusieve wettelijke toetsingskader van de Wgv valt. Daardoor geldt voor de berekening van de geurbelasting daarvan niet dat de geuremissiefactoren in bijlage 1 bij de Rgv moeten worden gehanteerd. Dat in die zaak is geoordeeld dat het college bij de beoordeling van de daadwerkelijke geurbelasting van die mestverwerkingsactiviteiten niet mocht uitgaan van een rendement van 75% van de luchtwasser, betekent daarom niet dat het college in dit geval zou mogen afwijken van het exclusieve wettelijke toetsingskader van de Wgv.

5.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting mocht uitgaan van een rendement van 85% van de aangevraagde luchtwassers. Het college heeft bij het nemen van het besluit van 8 juni 2018 terecht de op dat moment geldende geuremissiefactoren gehanteerd.

Het betoog slaagt.

6.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet wordt voldaan aan BBT 12 en 13 van de BBT-conclusies. Volgens hem is BBT 12, het opzetten van een geurbeheersplan, niet van toepassing op de door hem aangevraagde situatie. Daarbij wijst hij erop dat in de BBT-conclusies staat dat BBT 12 alleen toepasbaar is in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. Dat is volgens hem niet het geval omdat in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan het geldende wettelijke toetsingskader van de Wgv en omdat daarin de geurbelasting op de woning van [appellant sub 2] vermindert ten opzichte van de bestaande situatie. Om diezelfde redenen wordt volgens hem voldaan aan BBT 13.

6.1.    In paragraaf 1.9 "Geuremissies" van de BBT-conclusies staat:

"BBT 12. Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen:

[…]

Toepasbaarheid

BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd.

BBT 13. Om geuremissies en/of geureffecten van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT een combinatie van de onderstaande technieken gebruiken."

Hieronder staat een tabel waarin verschillende technieken en de toepasbaarheid daarvan staan vermeld. Daarin staat onder meer het gebruiken van een luchtwassysteem vermeld.

6.2.    De rechtbank heeft overwogen dat een geurbeheersplan op grond van BBT 12 verplicht is, omdat de geurbelasting, berekend aan de hand van de geldende geuremissiefactoren, op de woning van [appellant sub 2] in de aangevraagde situatie 9,4 OU/m3 bedraagt, terwijl in artikel 3, eerste lid, van de Wgv is bepaald dat een omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer dan 8,0 OU/m3 bedraagt. Volgens de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk dat geurhinder optreedt bij gevoelige receptoren.

De rechtbank wijst er verder op dat het college ervan uitgegaan is dat de geurbelasting op de woning van [appellant sub 2], onder meer door het gebruiken van een luchtwassysteem bij de stallen C, D en F, afneemt van 11,5 OU/m3 naar 9,4 OU/m3. Volgens de rechtbank mocht het college hier niet zonder nader onderzoek van uitgaan vanwege de ernstige twijfels over het rendement van het aangevraagde luchtwassysteem. Daarom mocht het college er niet van uitgaan dat er geen aanleiding bestond om de vergunning te weigeren wegens het ontbreken van een luchtwassysteem bij stal E, aldus de rechtbank.

6.3.    Zoals onder 5.6 is overwogen, heeft het college bij de berekening van de geurbelasting terecht de geldende geuremissiefactoren gehanteerd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het college er dan ook terecht van uitgegaan dat de geurbelasting op de woning van [appellant sub 2] in de aangevraagde en vergunde situatie 9,4 OU/m3 bedraagt.

Doordat de geurbelasting op de woning van [appellant sub 2] afneemt van 11,5 OU/m3 naar 9,4 OU/m3 wordt voldaan aan het vierde lid van artikel 3 van de Wgv.

Artikel 3, vierde lid, luidt: "Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand."

Gelet op het voorgaande stelt [appellant sub 1] terecht dat in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan het geldende wettelijke toetsingskader van de Wgv en dat daarin de geurbelasting op de woning van [appellant sub 2] vermindert ten opzichte van de bestaande situatie.

6.4.    Aangezien in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan de Wgv en die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting, kon het college de gevraagde vergunning niet weigeren vanwege de geuremissies vanuit de stallen van de inrichting en kon het college geen lagere geurbelasting eisen door het voorschrijven van een geurbeheersplan. Daardoor zou feitelijk de Wgv buiten toepassing worden gelaten. Dit betekent dat als wordt voldaan aan de Wgv, ervan moet worden uitgegaan dat er geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd, zodat BBT 12, het opzetten van een geurbeheersplan, niet toepasbaar is. Het college heeft dan ook terecht geen geurbeheersplan, gericht op het voorkomen en verminderen van geuremissies vanuit de stallen van de inrichting, voorgeschreven. Daarnaast is het college er terecht van uitgegaan dat er geen aanleiding bestond om de vergunning te weigeren wegens het ontbreken van een luchtwassysteem bij stal E. Het oordeel van de rechtbank, dat hierdoor niet zou worden voldaan aan BBT 12 en 13 van de BBT-conclusies, is onjuist.

Het betoog slaagt.

De conclusie over het hoger beroep van [appellant sub 1]

7.    De rechtbank heeft aan de vernietiging van het besluit van 8 juni 2018 ten onrechte ten grondslag gelegd dat het besluit niet is toegezonden aan de gemachtigde van [appellant sub 2], dat het college ontoereikend zou hebben gemotiveerd dat het bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting mocht uitgaan van een rendement van 85% van de aangevraagde luchtwassers en dat niet zou worden voldaan aan BBT 12 en 13 van de "BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij". Het enige gebrek aan het besluit dat de rechtbank terecht heeft geconstateerd, is het ontbreken van een controlevoorschrift met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden, als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht. Zoals [appellant sub 1] terecht betoogt, hoeft dit gebrek niet te leiden tot vernietiging van het hele besluit. Daarom zal de Afdeling het college in deze tussenuitspraak opdragen om alsnog een dergelijk controlevoorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden en daarmee het gebrek in het besluit van 8 juni 2018 te herstellen.

De Afdeling ziet geen aanleiding om zelf voorziend de twee door [appellant sub 1] voorgestelde voorschriften, afkomstig uit de standaardteksten van de Landelijke redactie standaardteksten omgevingsvergunning, aan de omgevingsvergunning te verbinden. De reden daarvoor is dat niet is gereageerd op dit voorstel door het college, dat geen schriftelijke uiteenzetting of andere stukken heeft ingediend en niet is verschenen ter zitting.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

8.    De rechtbank heeft geoordeeld dat in het geluidsonderzoek terecht geen rekening is gehouden met het geluid van het ontkoppelen van aanhangers buiten de inrichting voor de woning van [appellant sub 2]. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank hierbij heeft miskend dat de vrachtwagens die voor zijn woning ontkoppelen, niet zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld en dat daarom het geluid hiervan moet worden betrokken bij de beoordeling van de indirecte hinder vanwege de inrichting. Hij heeft ter zitting toegelicht dat het elke maand wel een keer gebeurt dat er een vrachtwagen die bij de inrichting varkens komt laden of lossen, voor zijn woning stopt om daar de aanhanger te ontkoppelen en te laten staan en vervolgens zonder aanhanger door te rijden naar de inrichting. Aangezien het andere verkeer daar 60 km/u mag rijden en geen reden heeft om daar te stoppen, onderscheiden die vrachtwagens zich van het overige verkeer dat daar rijdt, aldus [appellant sub 2].

8.1.    Bij de beoordeling van de indirecte hinder vanwege de inrichting is niet betrokken dat er voor de woning van [appellant sub 2] vrachtwagens stoppen om hun aanhanger te ontkoppelen. In de aanvraag is het ontkoppelen van aanhangers op die plek ook niet opgenomen als onderdeel van de bedrijfsvoering. Uit de aanvraag en de daarbij behorende stukken blijkt evenmin dat het ontkoppelen op die plek nodig is voor de bedrijfsvoering of dat ervan is uitgegaan dat dat daar plaatsvindt. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat zijn transporteurs wekelijks de inrichting bezoeken en dat zij doorgaans met enkel een voorwagen, zonder aanhanger, komen. Hij stelt dat hij zijn transporteurs heeft geïnstrueerd om, als er een aanhanger ontkoppeld moet worden, dat vlak voor het terrein van de inrichting te doen en niet bij de woning van [appellant sub 2], ongeveer 110 meter verderop. Daarbij heeft [appellant sub 1] erkend dat het incidenteel is voorgekomen dat een chauffeur zijn aanhanger daar heeft ontkoppeld en heeft laten staan. Omdat het voor de woning van [appellant sub 2] ontkoppelen van aanhangers van vrachtwagens van en naar de inrichting geen onderdeel is van de aangevraagde bedrijfsvoering en daarbij ook niet hoeft plaats te vinden, is naar het oordeel van de Afdeling het geluid daarvan terecht niet betrokken bij de beoordeling van de indirecte hinder vanwege de inrichting. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

9.    Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Conclusie

10.    De conclusie is dat het besluit van 8 juni 2018 is genomen in strijd met artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht, omdat aan de verleende omgevingsvergunning geen controlevoorschriften, als bedoeld in dat artikellid, zijn verbonden met betrekking tot de gestelde geluidgrenswaarden.

10.1.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

10.2.    Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 8 juni 2018 te herstellen door alsnog een controlevoorschrift als hiervoor bedoeld aan de omgevingsvergunning te verbinden met toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Het college moet de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mededelen en het te nemen besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en mededelen.

11.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- het onder 10 vermelde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen onder 10.2 is overwogen en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het te nemen besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

687.