Uitspraak 201810211/1/R3 en 201810212/1/R3


Volledige tekst

201810211/1/R3 en 201810212/1/R3.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], achtereenvolgens wonend en gevestigd te Noordeloos, gemeente Giessenlanden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.       het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden (voorheen: het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden),

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2018 in zaken nrs. 17/5667 en 17/5770 in de gedingen tussen:

[partij A],

[partij B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017, gewijzigd bij besluiten van 26 februari 2018 en 28 augustus 2018, heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw ten behoeve van een kleinschalige meubelmakerij op het perceel [locatie 1] te Noordeloos (hierna: het perceel).

Bij uitspraken van 13 november 2018 heeft de rechtbank de door [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroepen beide gegrond verklaard en het bestreden besluit, zoals gewijzigd, vernietigd. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en het college afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

[partij A] en [partij B] hebben beiden een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke reactie gegeven.

Bij besluit van 5 november 2019 heeft het college, opnieuw op de aanvraag van [appellant sub 1] beslissend, wederom een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bijgebouw ten behoeve van een kleinschalige meubelmakerij op het perceel.

Tegen dat besluit hebben [partij A] en [partij C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij A]) en [partij B] beroep ingesteld.

[partij A], [appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 september 2020, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Delft, en vergezeld door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], het college, vertegenwoordigd door mr. R. Janssen, advocaat te Amsterdam, vergezeld door C.G.M. Bode en M.K. Moerman, [partij B], bijgestaan door [gemachtigde C] en vergezeld door gemachtigde D], en [partij A] zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 1] woont op het perceel en exploiteert aldaar onder de naam [appellante sub 1B] een eenmanszaak in het maken van meubels. Hij heeft een omgevingsvergunning gevraagd om op het perceel aanwezige bijgebouwen te slopen en een nieuwe loods voor zijn meubelmakerij op te richten. Dat project is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Giessenlanden". Ter plaatse gelden de bestemmingen "Wonen" en "Tuin". Artikel 22.1 bepaalt dat de voor "wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Daaronder wordt blijkens artikel 1.65 verstaan: het in een woning door de bewoner op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten, voor zover sprake is van een inrichting type A, zoals bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (tegenwoordig: het Activiteitenbesluit milieubeheer) waarbij de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past. Een meubelmakerij is geen inrichting type A als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bovendien is de beoogde loods groter dan de planregels toestaan. Artikel 22.2.2, onder b, bepaalt dat de inhoud van de woning inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 850 m3 mag bedragen, terwijl de inhoud van de woning (1.400 m3) en van de gevraagde loods (1.122 m3) samen 2.522 m3 bedraagt. Verder bepaalt artikel 22.2.3, onder a, dat bijgebouwen en overkappingen mogen worden gebouwd tot maximaal 75 m2, terwijl de gevraagde loods een oppervlakte van 225 m2 heeft.

Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). [partij A] en [partij B] wonen aan achtereenvolgens [locatie 2] en [locatie 3] in de directe nabijheid van het perceel. Zij kunnen zich niet met de verlening van de omgevingsvergunning verenigen en hebben daartegen beroep ingesteld.

De aangevallen uitspraken

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan niet had mogen verlenen, omdat een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad van Giessenlanden ontbrak. Die verklaring is op grond van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht volgens de rechtbank in dit geval wel vereist. Het project valt volgens de rechtbank niet onder één van de categorieën van gevallen waarvoor de gemeenteraad heeft besloten dat geen verklaring van geen bedenkingen is vereist.

[appellant sub 1] en het college betwisten dit.

De hoger beroepen

3.       [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad was vereist. Volgens hen valt het project, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onder de categorieën 2 en 4 zoals opgenomen in de door de raad vastgestelde lijst met categorieën gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad niet is vereist.

3.1.    Artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht luidt:

"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft […]."

Het derde lid luidt:

"De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist."

3.2.    De gemeenteraad heeft bij besluit van 9 februari 2017 een lijst van categorieën als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht vastgesteld.

Categorie 2 van deze lijst luidt:

"Het realiseren, vergroten, wijzigen van woningen en/of bijbehorende bebouwing en andere voorzieningen is geen verklaring van geen bedenkingen vereist, mits het te realiseren aantal woningen niet meer dan zeven bedraagt in de kernen of niet meer dan drie in het buitengebied. Onder realisering van woningbouw wordt onder deze categorie mede begrepen het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar woning(en)."

Categorie 4 luidt:

"Het realiseren, (ver)bouwen of wijzigen van commerciële voorzieningen (o.m. winkels, kantoren, bedrijfsruimten) in bestaand stads- en dorpsgebied, als gevolg waarvan de vloeroppervlakte aan voorzieningen met niet meer dan 1500 m2 toeneemt, met inbegrip van bijbehorend terrein, bijbehorende bebouwing met andere voorzieningen. Hetzelfde geldt voor buiten het bestaand stads- en dorpsgebied, met dien verstande dat de vloeroppervlakte aan voorzieningen met niet meer dan 250 m2 toeneemt."

3.3.    In reactie op de hoger beroepen heeft [partij A] aangevoerd dat het project in dit geval niet tegelijkertijd een bijgebouw als bedoeld in categorie 2, als een bedrijfsruimte als bedoeld in categorie 4 kan betreffen. Volgens hem kan het college niet voor twee ankers gaan liggen, en dient het  te bepalen op welke van de twee categorieën het zich beroept, voordat de Afdeling hierover een oordeel kan geven.

3.3.1. De Afdeling volgt [partij A] hierin niet. Uit de lijst van categorieën volgt dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist wanneer een project onder één (of meer) van de categorieën valt. De toepasselijkheid van een categorie is niet afhankelijk van een door het college te maken keuze tussen categorieën.

3.4.    De Afdeling zal eerst beoordelen of het project onder categorie 4 valt.

3.5.    De rechtbank heeft overwogen dat het project niet onder categorie 4 valt, omdat de vloeroppervlakte aan voorzieningen met meer dan 250 m2 toeneemt. De rechtbank overweegt daartoe dat het niet alleen gaat om de oppervlakte van de loods zelf van 225 m2, maar ook om de oppervlakte van het bijbehorende terrein, voor zover dat wordt gebruikt als aanrijroute voor auto's en voor laad- en losactiviteiten ten behoeve van de meubelmakerij. Ook deze activiteiten zijn ruimtelijk relevant vanwege de geluidbelasting. Met het oog daarop heeft het college ook voorschriften over het aanrijden en het laden en lossen aan de vergunning verbonden en is de loods als voorzien in het op 28 augustus 2018 vergunde bouwplan wat verschoven ten opzichte van de situering ervan in het eerder vergunde bouwplan, aldus de rechtbank.

3.6.    Categorie 4 ziet op het realiseren, (ver)bouwen of wijzigen van voorzieningen. Ook bijbehorend terrein kan onder voorzieningen worden begrepen. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het gebruik van het buitenterrein bij de loods als aanrijroute en voor laden en lossen ruimtelijk relevant is en door het college is betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om de omgevingsvergunning, betekent echter niet dat in zoverre ook moet worden uitgegaan van bijbehorend terrein als bedoeld in categorie 4. Dit gebruik van het buitenterrein was op grond van het bestemmingsplan al toegestaan. De verleende omgevingsvergunning was dus niet vereist om dit gebruik van het buitenterrein mogelijk te maken en het college heeft dat met het verlenen van de omgevingsvergunning ook niet beoogd. De vergunningvoorschriften over het aanrijden en het laden en lossen beperken juist de bestaande gebruiksmogelijkheden van het buitenterrein. Verder maakt de omgevingsvergunning ook geen ander gebruik van het buitenterrein voor de meubelmakerij mogelijk dat niet al was toegestaan. Anders dan [partij A] naar voren heeft gebracht, maakt de omgevingsvergunning ook geen opslag achter de loods of elders op het terrein in afwijking van het bestemmingsplan mogelijk. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de omgevingsvergunning niet voorziet in het realiseren of wijzigen van bijbehorend terrein bij de meubelmakerij. Dit betekent dat uitsluitend de oppervlakte van de loods van belang is voor de vraag of het project valt onder categorie 4.

3.7.    [partij A] heeft zich op het standpunt gesteld dat bedrijfsruimte niet als commerciële voorziening kan worden aangemerkt. Verder stelt hij zich op het standpunt dat de loods niet een oppervlakte van 225 m2 heeft, maar een oppervlakte van 260 m2. Volgens hem volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht dat de oppervlakte onder de dakoverstekken dient te worden meegeteld.

3.7.1. Uit de bewoordingen van categorie 4 volgt dat onder meer een bedrijfsgebouw als commerciële voorziening in de zin van die categorie wordt aangemerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding  de gevraagde loods daar niet onder te scharen.

3.7.2. Artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, waarop [partij A] zich beroept, gaat over de wijze van meten van de oppervlakte van bouwwerken bij toepassing van die bijlage II. Dat kan niet op één lijn worden gesteld met de vloeroppervlakte voor commerciële voorzieningen als bedoeld in categorie 4. De gevraagde omgevingsvergunning voor de meubelmakerij maakt niet een gebruik van de ruimte onder de dakoverstekken, dus buiten de muren van de loods, voor de meubelmakerij mogelijk. Deze ruimte dient dan ook niet tot de vloeroppervlakte als bedoeld in categorie 4 te worden gerekend. De vloeroppervlakte moet in dit geval worden bepaald aan de hand van de oppervlakte binnen de muren van de loods. Deze oppervlakte is kleiner dan 250 m2.

3.8.    De conclusie is dat het project valt onder categorie 4 van de lijst van categorieën. Voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning was dan ook geen verklaring van geen bedenkingen van de raad vereist. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog van het college en [appellant sub 1] slaagt.

3.9.    Aan een beoordeling of het project ook onder categorie 2 valt, komt de Afdeling niet meer toe.

4.       De hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college zijn gegrond.

Vervolg van de beoordeling van het geschil

5.       In de enkele omstandigheid dat de rechtbank niet is toegekomen aan de bespreking van de overige beroepsgronden die tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning zijn aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden om de zaak met toepassing van artikel 8:115 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) terug te verwijzen naar de rechtbank.

6.       Het college heeft bij besluit van 5 november 2019, na de aangevallen uitspraak, opnieuw een omgevingsvergunning verleend. Daaraan heeft het alsnog een verklaring van geen bedenkingen van de raad ten grondslag gelegd. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb wordt dit besluit geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.

De conclusie van de voorgaande overwegingen is dat het college na de aangevallen uitspraak niet een nieuw besluit hoefde te nemen vanwege het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen. De Afdeling constateert echter dat het college het nieuwe besluit niet louter om deze reden heeft genomen. Zo ligt aan dat besluit een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. Ook heeft het college opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage gelegd, en heeft het naar aanleiding van daarover naar voren gebrachte zienswijzen een nieuwe nota van zienswijzen aan het besluit ten grondslag gelegd. De Afdeling gaat ervan uit dat het college heeft beoogd om, los van de verklaring van geen bedenkingen, een vervangend besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning te nemen. De Afdeling zal daarom eerst dit nieuwe besluit beoordelen. Dat zal zij doen aan de hand van de gronden die [partij B] en [partij A] daartegen hangende het hoger beroep hebben aangevoerd en de gronden die zij in beroep tegen de eerder verleende omgevingsvergunning hebben aangevoerd, voor zover die ook raken aan de nieuwe omgevingsvergunning. Als dit besluit in stand blijft, kan een afzonderlijke beoordeling van het eerdere besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning achterwege blijven.

Beoordeling van het besluit van 5 november 2019

Reikwijdte besluit en afbakening beoordeling

7.       Aangevraagd en vergund is een loods met een oppervlakte van 225 m2, en een inhoud van 1.122 m3, ter vervanging van bestaande bouwwerken op het perceel. De omgevingsvergunning maakt mogelijk dat de loods in zijn geheel wordt gebruikt voor de meubelmakerij van [appellant sub 1]. Dit is een inrichting type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De omgevingsvergunning maakt geen opslag ten behoeve van de meubelmakerij buiten de loods mogelijk en staat ook geen opslag van meubels ten behoeve van (online) verkoop uit voorraad toe. In de vergunningvoorschriften is verder onder meer bepaald dat de bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend door de bewoner van de woning op het perceel worden uitgeoefend. Verder is de geluidbelasting vanwege de bedrijfsmatige activiteiten op omliggende woningen gelimiteerd. Zo mogen akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten uitsluitend in de dagperiode (tussen 7.00 uur en 19.00 uur) worden uitgevoerd, en mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau niet meer dan 45 LAr,LT bedragen en het maximaal geluidsniveau niet meer dan 70 LAmax bedragen.

De Afdeling stelt voorop dat het college noch [appellant sub 1] was gehouden om over de inhoud van de aanvraag in overleg met omwonenden te treden. Ook voor zover overleg heeft plaatsgevonden, diende het college te beslissen op de (gewijzigde) aanvraag voor het afwijken van het bestemmingsplan zoals die is ingediend. Bij de beslissing om de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan, heeft het college beleidsruimte. In dit geding staat ter beoordeling of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om de omgevingsvergunning zoals hiervoor omschreven, te verlenen. Daarbij staat niet ter beoordeling of en in hoeverre de verleende omgevingsvergunning een opmaat kan zijn naar verdergaande ontwikkelingen. Die zijn niet eerder toegestaan dan nadat het college daarvoor omgevingsvergunning verleent of de gemeenteraad deze bij bestemmingsplan mogelijk maakt, waartegen belanghebbenden afzonderlijk zullen kunnen opkomen. Anders dan [partij B] en [partij A] vrezen, betekent het verlenen van de gevraagde vergunning niet dat het perceel in het volgende bestemmingsplan noodzakelijkerwijs een bedrijfsbestemming zal moeten krijgen. Ook staat niet ter beoordeling of de activiteiten van [appellant sub 1] op het perceel feitelijk binnen de grenzen van de verleende omgevingsvergunning met de bijbehorende voorschriften en de geldende planregels blijven. Dat betreft een kwestie van handhaving.

Wijziging van de aanvraag

8.       [partij A] en [partij B] voeren aan dat het bouwplan na de indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning is gewijzigd doordat de loods enkele meters is verplaatst. Hierdoor wordt het uitzicht vanuit de woning van [partij A] verdergaand belemmerd. Dit is volgens [partij A] en [partij B] geen wijziging van ondergeschikte aard, zodat hiervoor een nieuwe vergunningaanvraag moeten worden gedaan.

8.1.    Wanneer een wijziging van een aanvraag zodanig ingrijpend is, dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend. Bij een wijziging van ondergeschikte aard is dat niet vereist. De vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, moet per concreet geval worden beantwoord.

De Afdeling stelt vast dat het besluit van 5 november 2019 een nieuw besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning van 25 april 2016 inhoudt. Al voorafgaand aan het oorspronkelijke besluit van 11 juli 2017 op die aanvraag is het bouwplan gewijzigd doordat de loods enkele meters is verschoven. De afstand tot de grens met het perceel van [partij A] is ongewijzigd gebleven, maar de verschuiving leidt er wel toe dat de loods voor een groter deel naast de woning van [partij A] is gesitueerd. Dat neemt naar het oordeel van de Afdeling niet weg dat het gaat om een geringe verschuiving, waarmee de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van de loods niet ingrijpend zijn gewijzigd. De Afdeling acht deze verschuiving dan ook een wijziging van ondergeschikte aard waarvoor geen nieuwe aanvraag hoefde te worden ingediend. Overigens stelt de Afdeling vast dat het college voorafgaand aan het nieuwe besluit van 5 november 2019 opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd, waarover [partij A] en [partij B] een zienswijze naar voren hebben kunnen brengen. Zij zijn dan ook niet benadeeld door het ontbreken van een nieuwe aanvraag.

Het betoog slaagt niet.

9.       Voor zover [partij A] aanvoert dat het in strijd is met het beginsel van fair-play dat de uiteindelijk verleende omgevingsvergunning verschilt van het ter inzage gelegde ontwerpbesluit, overweegt de Afdeling dat [partij A] de gestelde verschillen niet heeft geconcretiseerd en dat de Afdeling ook niet van dergelijke verschillen is gebleken.

Het betoog slaagt niet.

Vooringenomenheid

10.     [partij A] betoogt dat het besluit van 5 november 2019 met vooringenomenheid is genomen, nu in de nieuwe ruimtelijke onderbouwing die bij dat besluit behoort, is uitgegaan van de situatie dat de loods al aanwezig is. Volgens hem had het college bij het nemen van een besluit moeten uitgaan van de situatie zoals die was ten tijde van de aanvraag.

10.1.  Anders dan [partij A] betoogt, diende het college op de aanvraag te beslissen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op het moment van het nemen van de beslissing daarop. De omstandigheid dat in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan van een al aanwezige loods, duidt er dan ook niet op dat het college met vooringenomenheid op de aanvraag heeft besloten. De Afdeling is verder niet gebleken dat het college bij zijn afweging betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de loods al is gerealiseerd.

Het betoog slaagt niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

11.     [partij B] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om toepassing te geven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Volgens hem heeft het project te gelden als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

11.1.  Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bepaalt, kort weergegeven, dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving dient te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling (de ladder voor duurzame verstedelijking). Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht moet aan deze bepaling ook worden voldaan als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.

11.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1724), dient een voorziene ontwikkeling voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Een ontwikkeling die een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m2 mogelijk maakt, kan in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voor de vergunde loods, die een kleinere bruto-vloeroppervlakte dan 500 m2 heeft,  een uitzondering op dit uitgangspunt zou moeten worden gemaakt. Het college hoefde dus geen toepassing te geven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog slaagt niet.

Programma Aanpak Stikstof

12.     [partij B] betoogt dat in de voortoets stikstof, die onderdeel uitmaakt van omgevingsvergunning, geen rekening is gehouden met de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603). Uit die uitspraak volgt dat het Programma Aanpak Stikstof niet meer aan de basis kan staan van vergunningverlening op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), aldus [partij B].

12.1.  In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

12.2.  De bepalingen van de Wnb hebben in het bijzonder ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. De normen uit de Wnb strekken tot bescherming van diersoorten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375), kunnen de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De afstand van de woning van [partij B] tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Zouweboezem bedraagt meer dan 3 km. Gelet op deze afstand is er geen aanleiding om te oordelen dat zijn belang is verweven met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De rechtsregel waarop hij zich beroept strekt dan ook niet tot bescherming van zijn belang. Gelet op artikel 8:69a van de Awb laat de Afdeling deze grond daarom verder buiten beschouwing.

Het betoog slaagt niet.

Flora en fauna

13.     [partij A] heeft in beroep tegen de eerdere omgevingsvergunning aangevoerd dat het rapport "Oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna aan de [locatie 1] te Noordeloos" van Blom Ecologie van 21 december 2016 (hierna: de quickscan) ontoereikend is. Volgens hem zijn daarin aannames gedaan. Hij stelt dat op het perceel padden voorkomen en dat het perceel foerageergebied voor vleermuizen is.

13.1.  In de Wnb zijn regels gesteld ter bescherming van de door [partij A] genoemde diersoorten. Vast staat dat geen ontheffing op grond van de Wnb is verleend. Mogelijk is dan ook een omgevingsvergunning vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo zou de aanvraag dan ook betrekking op deze vergunning moeten hebben.

De quickscan maakt onveranderd deel uit van de verleende omgevingsvergunning van 5 november 2019. In de quickscan is onderkend dat op het perceel of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten voorkomen. Zo staat in de quickscan dat vleermuizen mogelijk beperkt gebruik maken van de projectlocatie tijdens het foerageren, dat hier na het ontstaan van geschikte habitat rugstreeppadden kunnen voorkomen en dat de locatie mogelijk onderdeel uitmaakt van het leefgebied van algemene (licht beschermde) amfibieën en zoogdieren. In de quickscan wordt hierin geen belemmering gevonden om de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Het betoog van [partij A] biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet van de quickscan had mogen uitgaan bij het oordeel dat de Wnb niet wordt overtreden.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

14.     [partij B] en [partij A] betogen dat het college geen juiste beoordeling van de te verwachten geluidbelasting vanwege de bedrijfsactiviteiten heeft gemaakt. Hiertoe hebben zij een contra-expertise van Kupers en Niggebrugge van 18 september 2017 overgelegd. [partij B] en [partij A] voeren aan dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat het perceel ligt in 'gemengd gebied' als bedoeld in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Volgens hen moet het gebied worden aangemerkt als 'rustige woonwijk/rustig buitengebied'. Aan de toepasselijke richtafstanden uit de VNG-brochure wordt niet voldaan. Verder voert [partij A] aan dat het college bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting ten onrechte de feitelijke ligging van zijn woning als uitgangspunt heeft genomen, en niet de maximale bebouwingsmogelijkheden van zijn perceel. Ook is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met het aan- en afrijden van vrachtwagens.

14.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het "Akoestisch onderzoek (prognose) bedrijfsactiviteiten [appellante sub 1B] aan de [locatie 1] te Noordeloos in het kader van een ruimtelijke ordeningsprocedure en een melding Activiteitenbesluit milieubeheer" van Adromi Groep van 25 juli 2017 (hierna: het akoestisch onderzoek) blijkt dat de te verwachten geluidbelasting vanwege het project, uitgaande van het getroffen worden van de voorgeschreven geluidbeperkende maatregelen, niet hoger zal zijn dan de toegestane geluidbelasting van een inrichting type A als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Een dergelijke inrichting is op grond van het bestemmingsplan ter plaatse al toegestaan. De geluidsnormen van een dergelijke inrichting zijn binnen 'gemengd gebied' in de zin van de VNG-brochure in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening, aldus het college. Het college gaat uit van gemengd gebied omdat in de nabije omgeving van het project verschillende functies aanwezig zijn, zoals een agrarisch bedrijf en een loonbedrijf. Direct om de projectlocatie liggen woningen, waar aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten mogelijk zijn, en landbouwgrond. Verder ligt de rijksweg A27 op een afstand van 350 m en de provinciale weg N214 op een afstand van 200 m. Bij zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidbelasting heeft het college verder in aanmerking genomen dat transport uitsluitend plaatsvindt met personen- en bestelwagens en dat de voorgeschreven rijroute van deze voertuigen langs de oostgevel de geluidbelasting op de woning van [partij A] beperkt.

14.2.  Paragraaf B5.3 van bijlage 5 van de VNG-brochure bevat een toetsingssystematiek. Deze bestaat uit vier stappen, waarbij per stap een hogere geluidbelasting aanvaardbaar wordt geacht en telkens hogere eisen worden gesteld aan het benodigde onderzoek en de motivering van het besluit waarmee de betrokken planologische inpassing mogelijk wordt gemaakt. Indien voldaan wordt aan de toepasselijke richtafstand uit de VNG-brochure, is volgens de toetsingssystematiek in beginsel sprake van een aanvaardbare geluidbelasting (stap 1). Indien stap 1 niet toereikend is, dient volgens de toetsingssystematiek met akoestisch onderzoek te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van de woningen voldoet aan de onder stap 2 opgenomen geluidwaarden. Deze geluidwaarden bedragen in een rustige woonwijk in eerste instantie 45 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 65 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking. Voor gemengd gebied bedragen deze geluidwaarden 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking (stap 2). Bij overschrijding van deze waarden is planologische inpassing nog steeds mogelijk, bij een geluidwaarde van maximaal 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 50 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking in een rustige woonwijk, en bij een geluidwaarde van maximaal 55 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau en 65 dB(A) ten gevolge van de verkeersaantrekkende werking in gemengd gebied. Het bevoegd gezag dient dan te motiveren waarom hij deze geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht (stap 3). Indien ook laatstgenoemde waarden worden overschreden is planologische inpassing doorgaans niet mogelijk. Indien het bevoegd gezag niettemin tot inpassing wil overgaan, dient het dit grondig te onderzoeken, onderbouwen en motiveren (stap 4).

14.3.  Het college onderkent dat in dit geval niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden voor het aspect geluid. Door aan de hand van een akoestisch onderzoek en de kenmerken van het gebied te beoordelen of het project wat betreft het aspect geluid niettemin aanvaardbaar is, heeft het college overeenkomstig de toetsingssystematiek van de VNG-brochure gehandeld.

14.4.  In het akoestisch onderzoek is geconcludeerd dat de te verwachten geluidbelasting op de gevel van de woning van [partij A] 45 LAr,LT en 67 LAmax, en op de gevel van de woning van [partij B] 38 LAr,LT en 67 LAmax bedraagt. De geluidbelasting op de woningen vanwege de verkeersaantrekkende werking is volgens het rapport lager dan 50 dB(A).

De Afdeling ziet in hetgeen over en weer is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college had moeten twijfelen aan deze uitkomsten van het akoestisch onderzoek. Voor zover [partij B] en [partij A] zich beroepen op de contra-expertise van Kupers en Niggebrugge, overweegt de Afdeling dat het college in beroep een reactie op deze contra-expertise heeft gegeven in de vorm van een beoordeling door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid van 22 augustus 2018. Daarnaast heeft het college in beroep de "Rapportage aanvullend geluidonderzoek [appellante sub 1B] aan de [locatie 1] te Noordeloos" van Adromi Groep van 13 september 2018 ingezonden. Daarin staan aanvullende berekeningen met inachtneming van getroffen geluidbeperkende maatregelen en de resultaten van verrichte geluidmetingen bij de woning van [partij A]. Dit rapport bevestigt dat de geluidbelasting in de eerdere berekening niet is onderschat. Verder heeft het college in de Nota van zienswijzen bij het besluit gemotiveerd gereageerd op de contra-expertise, voor zover daarop in de zienswijzen een beroep was gedaan. [partij B] en [partij A] hebben geen argumenten aangevoerd waarom uit de contra-expertise niettemin zou volgen dat het college niet mocht afgaan op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.

Ook de omstandigheid dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met het aan- en afrijden van vrachtauto's, betekent niet dat het college zich niet op dit onderzoek mocht baseren. Het college heeft terecht naar voren gebracht dat het in het oorspronkelijke besluit van 11 juli 2017 weliswaar nog uitging van de mogelijkheid dat transporten met een (kleine) vrachtwagen zouden plaatsvinden, maar dat het college daarop is teruggekomen omdat in de aanvraag slechts is uitgegaan van transport met personen- en bestelauto's. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat in de representatieve bedrijfssituatie niettemin vrachtwagenbewegingen zijn te verwachten die in het akoestisch onderzoek hadden moeten worden betrokken.

De conclusie is dat het college mocht afgaan op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek.

14.5.  De Afdeling acht niet doorslaggevend of het college al dan niet terecht is uitgegaan van een ligging in gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Ook voor zover zou moeten worden geoordeeld dat het college had moeten uitgaan van het gebiedstype 'rustige woonwijk' in plaats van het gebiedstype 'gemengd gebied', bestond voor het college ruimte om de geluidbelasting met het oog op een goed woon- en leefklimaat gemotiveerd aanvaardbaar te achten. Wat er ook zij van het gebiedstype, vastgesteld kan worden dat het college de specifieke kenmerken van het gebied in ogenschouw heeft genomen. De Afdeling is niet gebleken dat het college daarbij is uitgegaan van onjuiste aannames. Het college heeft naar voren gebracht dat de kwalificatie als 'gemengd gebied' niet doorslaggevend is geweest voor zijn beoordeling, en heeft verder gemotiveerd waarom het de geluidbelasting in de concrete situatie acceptabel acht. Daarmee is de beoordeling die het college heeft gemaakt in overeenstemming met stap 3 van de toetsingssystematiek van de VNG-brochure.

14.6.  Het college kon de te verwachten geluidbelasting vanwege het project op de gevels van omliggende woningen in redelijkheid aanvaardbaar achten met het oog op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het mocht daarbij betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de te verwachten geluidbelasting niet hoger is dan de toegestane geluidbelasting vanwege een inrichting type A, die op grond van het bestemmingsplan ter plaatse al is toegestaan. Het betoog van [partij A] dat het bestemmingsplan bebouwingsmogelijkheden biedt om zijn woning te verschuiven of uit te breiden tot dichter bij de loods, waarna de geluidbelasting op de woning hoger zal zijn dan in de huidige situatie, biedt de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Het college heeft aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat de aanvaardbaar geachte geluidbelasting van 45 LAr,LT en 70 LAmax op omliggende woningen niet mag worden overschreden. Dat voorschrift geldt ook voor eventuele nieuwe of gewijzigde woningen.

Het betoog slaagt niet.

Stof

15.     [partij B] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten een beoordeling van het aspect stof te maken.

15.1.  Dit betoog mist feitelijke grondslag. In de Nota van zienswijzen bij het besluit van 5 november 2019 heeft het college gemotiveerd dat het de afstand tussen de loods en de omliggende woningen ook met het oog op het aspect stof aanvaardbaar acht. [partij B] heeft hier geen gronden tegen aangevoerd.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

16.     [partij B] betoogt dat het college de verkeersaantrekkende werking van de meubelmakerij heeft onderschat. De CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren" (hierna: de CROW-publicatie) gaat voor de categorie "arbeidsintensief/bezoekersextensief bedrijf" uit van een verkeersgeneratie van tussen de 9,1 en 10,9 voertuigbewegingen per etmaal voor elke 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Voor de meubelmakerij zou dat neerkomen op tussen de 20,5 en 24,5 voertuigbewegingen per etmaal. Verder betoogt [partij B] dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of de weg ter plaatse geschikt is voor het verkeer dat door het besluit wordt gegenereerd.

16.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van de vergunde bedrijfsactiviteiten nauwelijks een verkeersaantrekkende werking uitgaat. Opslag van meubels voor verkoop is niet toegestaan en er mag geen showroom voor bezoekers zijn. De vergunde bedrijfsmatige activiteiten mogen slechts worden uitgeoefend door de bewoner van het perceel.

16.2.  Het college heeft in de CROW-publicatie geen aanleiding hoeven te vinden om van het door [partij B] bedoelde hogere aantal voertuigbewegingen uit te gaan. Zoals het college in de nota van zienswijzen terecht naar voren heeft gebracht, is een "arbeidsintensief/bezoekersextensief bedrijf" in de CROW-publicatie omschreven als een bedrijf met relatief veel werknemers en relatief weinig bezoekers. Op de vergunde meubelmakerij is dit niet van toepassing.

16.3.  Zoals hiervoor is overwogen, is voor de meubelmakerij geen aan- en afvoer met vrachtwagens te verwachten. Het college hoefde dan ook geen beoordeling van de geschiktheid van de weg voor het te verwachten verkeer te maken.

Het betoog slaagt niet.

Ruimtelijke inpasbaarheid

17.     [partij B] en [partij A] betogen dat het college ten onrechte de omvang van de bebouwing op het perceel inclusief de loods aanvaardbaar heeft geacht. De loods leidt tot een forse overschrijding van de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Zij voeren aan dat het college hierbij op onjuiste gronden rekening heeft gehouden met de voorziene opschoning van het perceel door sloop van bestaande bouwwerken. Volgens hen heeft het college hierbij ten onrechte al eerder verwijderde bouwwerken, illegale bouwwerken en containers die geen bebouwing vormen, betrokken. [partij B] wijst daarbij op het beleid over nieuwe functies van vrijkomende agrarische bebouwing, waarbij de oppervlakte van nieuwbouw slechts de helft van de te slopen bebouwing mag bedragen. [partij A] betoogt verder dat zijn uitzicht onevenredig wordt beperkt door de vergunde loods, gelet op de korte afstand tot zijn woning en de afmetingen van de loods. Ook acht hij de kunststofmaterialen waarmee de loods wordt uitgevoerd lelijk en niet passend bij de houten en stenen uitvoering van andere bebouwing in de omgeving. Volgens [partij B] en [partij A] noemt het college de toegestane bedrijvigheid bovendien ten onrechte kleinschalig. De bedrijvigheid is volgens hen van een zodanige omvang, dat deze niet thuishoort in een woonomgeving.

17.1.  Het college acht de situering op het achtererf van het perceel en maatvoering van de loods aanvaardbaar. Daarbij heeft het college betrokken dat realisering van de loods gepaard gaat met de sloop van de bestaande bijgebouwen op het perceel, en dat de nok- en goothoogten van de loods in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn. Gelet op de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan op het perceel biedt en de mogelijkheden om vergunningsvrij te bouwen, is volgens het college geen sprake van een significante afname van uitzicht. Het college acht de belangen van omwonenden dan ook niet onevenredig geschaad. Verder acht het college de bedrijvigheid kleinschalig van aard. Kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van inrichtingen type A is op grond van het bestemmingsplan al toegestaan. Hoewel een meubelmakerij een inrichting type B is, zijn de effecten volgens hem vergelijkbaar. Daarbij behoudt het perceel volgens hem in overwegende mate zijn woonfunctie.

17.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de ruimtelijke uitstraling van het project in redelijkheid op grond van deze motivering aanvaardbaar kunnen achten. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat het niet van doorslaggevende betekenis heeft geacht dat de loods in de plaats komt van een soortgelijke oppervlakte aan eerder aanwezige bouwwerken op het perceel. Daarmee kan de vraag of het college is uitgegaan van een juiste totale oppervlakte van die te slopen bebouwing, en of het daarbij al dan niet ten onrechte illegale bouwwerken heeft meegeteld, in het midden blijven. Voor zover [partij B] zich beroept op beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing, overweegt de Afdeling dat het project geen betrekking heeft op vrijkomende agrarische bebouwing en dat het college, gelet op de geldende woonbestemming, evenmin aanleiding had moeten vinden om aansluiting bij dat beleid te zoeken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college verder betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat de beperking van het uitzicht voor [partij A] als gevolg van het project niet significant groter is dan op grond van de bestaande bebouwingsmogelijkheden al mogelijk was. Het college hoefde hierbij niet in te gaan op het materiaal dat volgens de aanvraag zal worden gebruikt voor het bouwen van de loods. Niet in geschil is dat het perceel tot welstandsvrij gebied behoort. Voor de door [partij A] gewenste beoordeling of het materiaal passend is bij het materiaal van omliggende bebouwing, is daarom geen plaats.

De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat de typering van de meubelmakerij door het college als kleinschalig, duidt op een onderschatting van de ruimtelijke uitstraling. Zoals hiervoor overwogen, mogen de bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend door de bewoner van de woning op het perceel worden uitgeoefend. Verder is het aantal uren dat de bedrijfsactiviteiten mogen worden verricht en de geluidbelasting gelimiteerd. Voor zover [partij B] zich beroept op de omschrijving van "kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten" in artikel 1.65 van de planregels, overweegt de Afdeling dat de omgevingsvergunning een afwijking van het bestemmingsplan mogelijk maakt en dat het college heeft onderkend dat het project niet in overeenstemming is met de bedoelde omschrijving.

Het betoog slaagt niet.

Vergunningvoorschriften

18.     [partij B] betoogt dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zodanig gedetailleerd zijn, dat deze niet handhaafbaar zijn.

18.1.  [partij B] heeft niet geconcretiseerd op welke voorschriften zijn betoog betrekking heeft. Voor zover hij ter zitting bij wijze van voorbeeld heeft gewezen op de voorschriften dat de bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend mogen worden uitgeoefend door de bewoner van de woning op het perceel en dat de overheaddeuren en andere te openen delen van de loods tijdens akoestisch relevante bedrijfsactiviteiten altijd gesloten dienen te zijn, valt niet in te zien waarom deze voorschriften niet handhaafbaar zijn. Deze voorschriften, die op zichzelf overigens niet ongebruikelijk zijn, zijn voldoende concreet om naleving daarvan controleerbaar en handhaafbaar te maken.

Het betoog slaagt niet.

19.     [partij A] heeft in beroep tegen de eerdere omgevingsvergunning aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of aanleiding bestond om aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden ter voorkoming van schade aan de woning van [partij A] door bouwwerkzaamheden of door overslaande brand in de loods.

19.1.  Het Bouwbesluit 2012 bevat bepalingen over het voorkomen van schade bij bouwwerkzaamheden en over het beperken van de uitbreiding van brand. [appellant sub 1] dient deze na te leven. De afstand tussen de vergunde loods en de woning van [partij A] bedraagt ongeveer 10 m. [partij A] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat niettemin sprake is van zodanige risico's, dat nadere vergunningvoorschriften ter voorkoming van schade aan zijn woning als gevolg van de bouwwerkzaamheden of brand niet konden worden gemist.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie besluit 5 november 2019

20.     De bij de rechtbank ingestelde beroepen, die mede zijn gericht tegen het besluit van 5 november 2019, zijn ongegrond.

21.     Dit betekent dat de omgevingsvergunning van [appellant sub 1], zoals gewijzigd bij het besluit van 5 november 2019, van kracht blijft. Daarmee kan een afzonderlijke beoordeling van het besluit van 11 juli 2017, gewijzigd bij besluiten van 26 februari 2018 en 28 augustus 2018, achterwege blijven.

Slotoverwegingen

22.     De conclusie is dat de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college tegen de aangevallen uitspraken gegrond zijn. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 11 juli 2017 van het college, die geacht moeten worden mede zijn gericht tegen het besluit van 5 november 2019, alsnog ongegrond verklaren.

23.     Het college dient op de hierna te melden wijze tot vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij gaat de Afdeling uit van één hogerberoepschrift, nu sprake is van samenhangende zaken en de hogerberoepschriften van [appellant sub 1] tegen de vernietigde uitspraken vrijwel gelijkluidend zijn.

24.     Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt mee dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep zal terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.       vernietigt de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2018 in zaken nrs. 17/5667 en 17/5770;

III.      verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.016,00 (zegge: duizendzestien euro) voor de behandeling van de hoger beroepen terugbetaalt, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen aan de betalingsverplichting is voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

727.